1 Rov. 3.4. van de bestreden beschikking van het hof.
2 Binnen twee maanden, ingevolge art. 426 lid 1 Rv.
3 De aan de man toegezonden kopie van het cassatierekest is ter griffie terug ontvangen met de aantekening dat het stuk (na als aangetekende zending te zijn aangeboden) niet was afgehaald. Kennisneming van het dossier wekt de indruk, dat het misschien naar een verkeerd adres (nl. dat van de vrouw) is gestuurd. Navraag bij de raadsman van de man heeft echter uitgewezen dat de man tijdig van het cassatierekest op de hoogte was en dat hij ervoor heeft gekozen in cassatie geen verweer te voeren.
4 Brief van 6 oktober 2000, p. 2.
5 Verweerschrift, nr. 7, p. 2.
6 Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2001), nr. 40; zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Korthals Altes, aant. 11 bij de Inleiding van Boek 1, titel 11 (p. I.11-870c - I.11-870d); en de in deze vindplaatsen aangehaalde rechtspraak.
7 Met dien verstande dat ik niet verbaasd ben dat het middel ook deze stellingen als "terloops" kwalificeert.
8 Het is natuurlijk denkbaar dat dit punt buiten het kader van de pleitnota in appel, bij de mondelinge behandeling in meer detail (mondeling) naar voren is gebracht, zonder dat dat uit het p.v. blijkt. Als dat de reden is waarom het hof meende dat het punt wel naar behoren aan de orde was gesteld, moet dat echter uit de motivering van de betreffende beslissing kunnen worden opgemaakt. Anders blijft het zo dat de motivering op een wezenlijk punt gebrekkig is.
9 In de beschikking HR 28 februari 1992, NJ 1992, 409 waarop het middel in dit verband een beroep doet heeft de HR zich er niet over uitgesproken of de bedoelde regel was geschonden (maar een motiveringsklacht, gericht op de beslissing in kwestie, gegrond bevonden). A-G Fokkens had in die zaak wel geconcludeerd dat de regel niet was nageleefd.
10 Zoals dus gebeurde in de beslissing die in de vorige voetnoot wordt aangehaald.
11 Daarvoor hoeft niet perse een beslissing van die strekking te worden gegeven. Een vraag, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling, of de vrouw behoefte had zich hierover nader uit te laten zou (verondersteld dat die vraag met "nee" werd beantwoord) voldoende zijn.
12 Dat die motiveringseis inderdaad geldt voor beslissingen die definitieve limitering van het recht op levensonderhoud meebrengen, is vele malen door de Hoge Raad beslist, zie laatstelijk bijv. HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274, rov. 3.2.
13 Een recent voorbeeld is HR 13 juli 2001, zaaknr. R00/157HR, JOL 2001, 435, zie i.h.b. de conclusie van (destijds) A-G Hartkamp, al.5.
14 Laatstelijk, naast het in de vorige voetnoot genoemde geval, bijv. HR 9 februari 2001, zaaknr. R00/047HR, JOL 2001, 103, rov. 3.3 en de conclusie van (destijds) A-G Hartkamp, al. 2 en HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, rov. 3.3.
15 De ontwikkelingen op die markt sedert de beslissing van het hof, illustreren nader dat het hier een gegeven betreft waarbij geredelijk wijziging van de omstandigheden kan plaatsvinden.
16 De onderhavige zaak verschilt in dit opzicht wezenlijk van HR 10 januari 1997, o.a. kenbaar uit Echtscheidingsbulletin 1974 p. 8 e.v., waarop namens de vrouw een beroep is gedaan; zie voor een vergelijkbaar geval (waarin wèl van een motiveringsgebrek sprake was) HR 22 september 2000, NJ 2001, 228 m.nt. Wortmann. In deze zaak heeft het hof wel aangegeven, welke factoren het bij de onderhavige beslissing in zijn oordeel heeft betrokken.
17 Zie bijv. HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313, rov. 3.3 en 3.4.
18 Ik neem aan dat het hof niet heeft bedoeld dat de vrouw ook nu nog onverkort aanspraak kan maken op het volgens de vennootschapsovereenkomst aan haar toekomende winstaandeel, al was het maar omdat de vrouw sedert het uiteengaan van partijen niet meer aan de firma zal bijdragen zoals zij dat daarvoor deed, en zoals de overeenkomst van partijen ook beoogd zal hebben. Ik denk dat het hof bedoeld heeft dat de hoedanigheid van vennote de vrouw een sterkere aanspraak geeft op wat de man thans aan winst uit "zijn" onderneming realiseert, dan haar aanspraak op levensonderhoud ten laste van de man alleen zou doen; maar dat het hof zich niet heeft willen uitspreken over de omvang van de rechten van de vrouw in haar hoedanigheid van vennote.
19 Zie de conclusie van A-G Vranken voor HR 25 juni 1993, NJ 1994, 31 m.nt. WMK, al. 8. De daar aangehaalde literatuurvindplaatsen moeten inmiddels luiden: De Bruijn c.s., Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht (1999), p. 136; Klaassen-Eggens-Luijten, Huwelijksgoederen- en Erfrecht (1999), p. 83; Asser-de Boer (1998) nr. 307; VanMourik-Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding (1997), p. 168-169; Pitlo/v.d.Burght/Rood-de Boer, Personen- en Familierecht (1996), p. 208; Kraan, Het huwelijksvermogensrecht (1998), p. 23. Zie ook Kleijn/ v. Duijvendijk-Brand, Zo zijn we getrouwd (1992), p. 54-55.
20 Een complicatie, waar het middel op wijst, is dat de aanspraken die partijen aan de vennootschapsovereenkomst ontlenen, althans tot het moment van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, wel in de gemeenschap vallen; waardoor de vraag wat partijen uit hoofde daarvan van elkaar te vorderen hebben er niet eenvoudiger op wordt.