ECLI:NL:PHR:2001:ZC3694

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
R00/090HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en proceskostenveroordeling in familierechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een vrouw en een man, die op 17 augustus 1979 in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw heeft de rechtbank te Rotterdam verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om nevenvoorzieningen te treffen, waaronder alimentatie. De rechtbank heeft op 24 maart 1999 de echtscheiding uitgesproken, maar de zaak aangehouden voor verdere behandeling van de alimentatie en andere zaken. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de rechtbank van 20 oktober 1999, waarin de alimentatie was vastgesteld op ƒ 1.150,-- per maand. Het hof heeft op 10 mei 2000 de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie verhoogd naar ƒ 2.150,-- per maand, met ingang van de dag van overdracht van de echtelijke woning. De vrouw is in cassatie gegaan tegen deze beslissing, waarbij zij betoogde dat de proceskostenveroordeling ten laste van haar onterecht was.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de proceskostenveroordeling in verzoekschriftprocedures aan de rechter is overgelaten en dat deze discretionaire bevoegdheid slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vrouw nodeloos in hoger beroep is gegaan door terug te komen op eerder gemaakte afspraken, wat heeft geleid tot extra kosten voor de man. De Hoge Raad heeft de rechtsklacht van de vrouw verworpen en de proceskostenveroordeling bevestigd, waarbij de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep is veroordeeld. De uitspraak benadrukt de vrijheid van de rechter in familierechtelijke procedures om kosten te compenseren en de criteria die daarbij in acht moeten worden genomen.

Conclusie

Rek.nr. R00/090
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 18 mei 2001
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
1. Feiten en procesverloop1
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn op 17 augustus 1979 te [...] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
1.2 De vrouw heeft bij verzoekschrift de rechtbank te Rotterdam verzocht primair de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, subsidiair de scheiding van tafel en bed, en een aantal nevenvoorzieningen te treffen.
De man heeft een verweerschrift ingediend waarbij tevens zelfstandig verzoeken zijn
gedaan.
De vrouw heeft vervolgens een verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken ingediend2.
1.3 Bij beschikking van 24 maart 1999 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank de zaak aangehouden ten aanzien het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, de verdeling van de gemeenschap en het levensonderhoud van de vrouw.
De behandeling van de zaak is voortgezet op 19 mei 1999, 18 juni 1999 en op 10 augustus 1999, op laatstgenoemde datum in de vorm van een comparitie van partijen.
1.4 Bij beschikking van 20 oktober 1999 heeft de rechtbank - voor zover in cassatie van belang - aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van ƒ 1.150,-- per maand zolang de man de lasten van de echtelijke woning draagt en een uitkering van ƒ 1.400,-- per maand nadat de man daarvan is bevrijd, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
1.5 De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Zij heeft daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank van 20 oktober 1999 te vernietigen voor zover die de voor haar vastgestelde alimentatie betreft en de door de man aan haar te betalen alimentatie met ingang van 23 augustus 1999 te bepalen op ƒ 2.500,-- per maand dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof vermeent te behoren.
1.6 De man heeft in hoger beroep verweer gevoerd en daarbij verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en haar in de kosten van het geding te veroordelen.
1.7 Het hof heeft op 23 februari 2000 een mondelinge behandeling gehouden. In zijn beschikking van 10 mei 2000 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en onder meer de alimentatie bepaald op ƒ 2.150,-- per maand met ingang van de dag van overdracht van de voormalig echtelijke woning. Voorts heeft het hof de vrouw veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.8 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig3 beroep in cassatie ingesteld. In het verzoekschrift tot cassatie wordt een middel voorgesteld. De man is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het middel
2.1 Als ik het goed zie, bevat het middel een rechtsklacht (onder 6 van het beroepschrift) en een motiveringsklacht (onder 5), die uit twee onderdelen bestaat.
2.2 De rechtsklacht betreft de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling ten laste van de vrouw en betoogt dat deze kostenveroordeling strijdig is met de grondslag van art. 56 lid 1 Rv.
2.3 Deze rechtsklacht faalt.
Het gaat in deze zaak om een proceskostenveroordeling in een verzoekschriftprocedure. Dienaangaande bepaalt art. 429k lid 2 Rv. - in hoger beroep van toepassing op de voet van art. 429q lid 6 Rv. - dat de rechter een veroordeling in de proceskosten kan uitspreken. Aldus is het aan het inzicht van de rechter overgelaten een kostenveroordeling bij beschikking te geven. Deze discretionaire bevoegdheid van de feitelijke rechter kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4 Ook ten aanzien van de vraag of, en zo ja, op welke wijze de kosten zullen worden gecompenseerd als bedoeld in art. 56 Rv., is het vaste jurisprudentie dat deze vraag ter vrije beoordeling staat van de rechter die over de feiten oordeelt. Deze vraag kan in cassatie dus niet op haar juistheid worden getoetst4.
2.5 Wellicht ten overvloede merk ik op dat de rechter volgens vaste rechtspraak een proceskostenveroordeling niet behoeft te motiveren5. Indien de rechter een dergelijke veroordeling wel motiveert, dan behoort deze begrijpelijk te zijn.
2.6 Anders dan art. 56 Rv. geeft de wet voor de verzoekschriftprocedure geen criteria op basis waarvan de rechter een partij in de kosten kan veroordelen. De hoofdregel van art. 56 Rv. is dat al wie in het ongelijk gesteld wordt, in de kosten wordt verwezen. Van deze regel kan in tweeërlei opzicht worden afgeweken: de kosten kunnen worden gecompenseerd tussen partners in familierechtelijke zin, alsmede bloed- en aanverwanten en indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Daarnaast kunnen nodeloos aangewende of veroorzaakte kosten voor rekening worden gelaten voor de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte. Deze in het eerste lid gegeven opsomming is limitatief6.
2.7 Bij de toepassing van art. 429k lid 2 Rv. dient mijns inziens rekening te worden gehouden met de criteria van art. 56 Rv.
In familierechtelijke procedures is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Dit gebruik is zo'n toepassing van art. 56 Rv.
De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. Dit brengt mee dat een echtgenoot in de kosten kan worden veroordeeld, hetzij door toepassing van de hoofdregel7, hetzij indien deze de procedure nodeloos heeft aangespannen of voortgezet.
2.8 Aanvankelijk was in de wet geen bepaling opgenomen omtrent nodeloze kosten. Art. 47 van het Ontwerp van Wetboek van Burgerlijke Regtspleging8 bevatte de hoofdregel van de kostenveroordeling alsmede een regel over compensatie van kosten. Dit was ook het het geval in het in 1838 ingevoerde art. 56 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.
Eerst in 18799 werd art. 56 Rv. gewijzigd, nadat in 1875 de Nederlandsche Juristen-Vereeniging had beraadslaagd over het preadvies van Hartogh over de vraag of de proceskostenveroordeling diende te worden gewijzigd10.
Over het begrip 'nodeloze kosten' is in de Memorie van Beantwoording11 het volgende opgemerkt:
"De eene partij kan op velerlei wijze oorzaak zijn, dat de andere partij kosten aanwenden moet. Aan 's regters prudentie kan de beantwoording der vraag, welke kosten noodeloos zijn, met gerustheid worden overgelaten; zeer zeker zal niemand die ons volkskarakter en de Nederlandsche Regtscollegien kent, beducht zijn, dat door hen hierin met te grootte gestrengheid zal worden te werk gegaan, of dat zij, in twijfelachtige gevallen, er niet op zouden letten dat partijen a priori hadden te beslissen, "welke middelen tot overtuiging van den regter voldoende zijn"."
2.9 Volgens Haardt12 maakt de uitleg van het begrip 'nodeloze kosten' het mogelijk aan de veroordeling in de kosten een morele waardering ten grondslag te leggen van de houding, die partijen in en vóór het proces jegens elkaar hebben aangenomen.
Ook Asser13 legt de nadruk op de houding van de partij in zijn omschrijving van nodeloze kosten als kosten die zijn ontstaan door een onredelijke en onsportieve houding van de partij.
2.10 Wanneer kosten nodeloos zijn aangewend of veroorzaakt, is een vraag die sinds 1879 in de rechtspraak veelvuldig aan de orde is geweest, maar die tevens een casuïstisch beeld oplevert14. Haardt heeft daarbij - zakelijk weergegeven - de volgende rubrieken onderscheiden15:
- overbodigheid van het proces, waaronder begrepen voortijdige en bovenmatige vorderingen;
- nodeloze voortzetting van een proces, zodat nadien gemaakte kosten ten laste komen van de partij die de procedure voortzette;
- processuele fouten die voor extra kosten zorgen;
- onnodig ingewikkeld maken van een procedure;
- onwaarachtige houding van een partij.
2.11 Het hof heeft als volgt overwogen:
"7. De man heeft gevraagd de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen. Het hof ziet daartoe, gelet op de wending in haar proceshouding in hoger beroep ten opzichte van haar houding in de eerste aanleg, aanleiding. De vrouw heeft, door pas in hoger beroep terug te komen van eerder gemaakte afspraken ten aanzien van de aflossing van de debetstand op de girorekening, het doorlopende krediet en de herinrichtingskosten, het hoger beroep nodeloos veroorzaakt."
Deze overweging hangt samen met rechtsoverweging 4 van de bestreden uitspraak:
"Ter zitting bij het hof is, in afwijking van afspraken bij de rechtbank te Rotterdam op 10 augustus 1999, afgesproken dat uit de overigens gelijkelijk te verdelen netto opbrengst van de voormalige echtelijke woning eerst de debetstand bij de Postbank, het doorlopende krediet bij de ABN-Amro Bank en de herinrichtingskosten worden afgelost.(..). Dit brengt mee dat de man na overdracht van de voormalige echtelijke woning lagere maandlasten heeft. Het hof zal hiermee rekening houden."
2.12 De motiveringsklacht lijkt uit twee onderdelen te bestaan, doch het eerste onderdeel bevat een klacht die slechts in samenhang met het tweede onderdeel enige zin heeft. Ik beschouw de onderdelen daarom als één klacht, inhoudende dat de hiervoor geciteerde overwegingen onbegrijpelijk zijn.
2.13 In eerste aanleg heeft de man in zijn verweerschrift16 bepleit dat er ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw twee perioden zouden worden onderscheiden, te weten de periode dat hij nog de woonlasten van de echtelijke woning voor zijn rekening neemt en de periode nadat de woning is verkocht. De man heeft voorts17 gesteld het ABN-AMRO flexibel krediet (aflossing van ƒ 504,-- per maand) in één keer te willen aflossen uit de opbrengst van de verkoop van de woning. Daarom diende hij bij dit verweerschrift een zelfstandig verzoek in tot medewerking van de vrouw aan verkoop van de woning. Ten slotte stelde de man dat indien dit verzoek zou worden afgewezen, met het genoemde termijnbedrag rekening diende te worden gehouden bij de berekening van zijn draagkracht.
2.14 Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 10 maart 1999 blijkt dat de man - niet bestreden - heeft gesteld dat de vrouw van plan was de echtelijke woning te verlaten en naar een huurwoning te gaan, op welk standpunt zij naderhand is teruggekomen. Namens de vrouw is toen gesteld dat het een reële optie is dat de vrouw in de echtelijke woning blijft en dat zij de helft van de overwaarde aan de man betaalt. Gedurende de gehele behandeling bij de rechtbank is de vrouw bij haar standpunt gebleven dat zij de woning wilde verwerven. Uit het proces-verbaal van 10 maart 1999 blijkt dat de vrouw heeft verzocht om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, welk verzoek bij beschikking van 20 oktober 1999 is toegewezen.
2.15 Tijdens de comparitie van partijen op 10 augustus 1999 is het volgende overeengekomen:
"Partijen zijn het er over eens geworden dat de debetstand op de (gemeenschappelijke) girorekening wordt gefixeerd op een bedrag van f 4.000,= en dat de debetstand op het doorlopend krediet bij de ABN-Amro Bank wordt gefixeerd op een bedrag van f 25.000,=. Tegenover dit laatste dient ter bepaling van de bijdrage van [de man] in het levensonderhoud van [de vrouw] rekening te worden gehouden met een (oude) aflossing op dit krediet van f 504,= per maand en een aflossing van f 250,= per maand wegens herinrichtingskosten van [de man]."
2.16 In haar beroepschrift verwijt de vrouw de rechtbank ten onrechte de lening bij de ABN-AMRO Bank als draagkrachtbeperkende factor te hebben gehanteerd, nu die afgelost kan worden uit het batig saldo bij verkoop van de woning.
Dit standpunt staat echter haaks op hetgeen tussen partijen is overeengekomen, te weten dat bij de draagkrachtberekening van de man rekening zou worden gehouden met de termijnaflossing van ƒ 504,-- van het ABN-AMRO krediet. Het in het beroepschrift ingenomen standpunt kan derhalve worden beschouwd als een terugkomen van de vrouw op eerder gemaakte afspraken.
2.17 Tijdens de mondelinge behandeling door het hof op 23 februari 2000 wordt duidelijk dat de vrouw per 1 juli 2000 een woning zal gaan huren, zodat de echtelijke woning verkocht kan worden. Dit brengt de vrouw tot het voorstel af te lossen met de overwaarde en het restant in tweeën te splitsen, met welk voorstel de man begrijpelijkerwijs akkoord gaat, nu hij een en ander al in zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft voorgesteld.
2.18 Wat aldus kan worden afgelost blijkt uit rechtsoverweging 4 van het hof, te weten:
"(...) de debetstand bij de Postbank, het doorlopende krediet bij de ABN-Amro Bank en de herinrichtingskosten worden afgelost."
2.19 Evenals ten aanzien van het doorlopend krediet zijn partijen ten aanzien van de herinrichtingskosten bij de rechtbank met zoveel woorden overeengekomen dat deze ten laste van de man zouden komen. Nu blijkens rechtsoverweging 4 van het hof ter zitting van het hof is afgesproken dat deze kosten worden voldaan uit de overwaarde, is eveneens ten aanzien van deze kosten sprake van een wending in de proceshouding van de vrouw in hoger beroep ten opzichte van de eerste aanleg.
2.20 Dit geldt ten slotte ook voor de aflossing van de debetstand bij de Postbank. Anders dan in eerste aanleg heeft de vrouw in hoger beroep ingestemd met het voorstel van de man de voormalig echtelijke woning te verkopen en uit de opbrengst van de woning genoemde posten te bestrijden, waardoor de draagkracht van de man is vergroot en aan de vrouw een hogere alimentatie kon worden toegekend.
2.21 Gelet op het voorgaande is naar mijn oordeel de overweging van het hof dat de vrouw het hoger beroep nodeloos heeft veroorzaakt, niet onbegrijpelijk. In beginsel mag een procespartij in hoger beroep op een eerder ingenomen standpunt terugkomen en in hoger beroep de koers radicaal wijzigen18. Voor zover het hoger beroep echter nodeloos wordt ingesteld, kunnen de kosten van de wederpartij ten laste te worden gebracht van de partij die een en ander heeft veroorzaakt.
Het middel faalt derhalve.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Voor zover in cassatie van belang en voor zover uit het incomplete procesdossier kan worden opgemaakt.
2 Dit verweerschrift is niet door de vrouw overgelegd.
3 Het verzoekschrift tot cassatie is ter griffie binnengekomen op 7 juli 2000.
4 Zie o.m. HR 22 januari 1988, NJ 1988, 415.
5 Zie bijv. HR 3 februari 1983, NJ 1984, 372.
6 Zie HR 16 januari 1987, NJ 1987, 912 r.o. 3.7; HR 27 juni 1986, NJ 1987, 762 r.o. 3.6.
7 Zie bijv. HR 22 juli 1987, NJ 1988, 109.
8 Geschiedenis der Beraadslagingen gevoerd in de Kamers der Staten-Generaal over het Ontwerp van Wetboek van Burgerlijke Regtspleging, uitgegeven en bewerkt door J.J.F. Noordziek, eerste deel, Zittingsjaar 1827-1828. Dit ontwerp werd in 1828 aangenomen, maar niet ingevoerd als gevolg van de afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden.
9 Wet van 23 april 1879, Stb. 75 tot wijziging der regeling van de kosten in burgerlijke zaken en van de bevoegdheid der procureurs tot het bepleiten dier zaken.
10 A.F.K. Hartogh, Is het wenselijk de bepalingen onzer burgerlijke wetgeving omtrent de veroordeling in de proceskosten te wijzigen, en zoo ja in welken zin?, 's-Gravenhage, 1875.
11 Tweede Kamer, Zitting 1878-1879, 31, No 1, blz. 8.
12 W.L. Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding, proefschrift, 's-Gravenhage 1945, blz. 21.
13 Burgerlijke Rechtsvordering, art. 56, aant. 7.
14 Ik noem enkele uitspraken: HR 16 mei 1919, NJ 1919, 717; HR 5 juni 1931, NJ 1931, 1624; HR 19 november 1931, NJ 1932, 5; HR 15 december 1933, NJ 1934, 338; HR 15 oktober 1941, NJ 1942, 191; HR 23 december 1955, NJ 1956, 164; Hof 's-Hertogenbosch 27 februari 1985, NJ 1985, 616; HR 17 september 1993, NJ 1994, 118; HR 16 februari 1996, NJ 1997, 186.
15 A.w., blz. 31-33.
16 Onder punt 9.
17 Onder punt 11 van dit verweerschrift.
18 Zie HR 8 december 2000, NJ 2001, 197 en de in de conclusie onder 3.11 vermelde literatuur en jurisprudentie.