1 De in cassatie van belang zijnde feiten blijken uit de beschikking van de rechtbank Utrecht van 1 september 1999.
2 Het cassatierekest dateert van 27 september 2000.
3 Zie de notities voor de mondelinge behandeling ten overstaan van de rechtbank Utrecht van de man van 30 juni 1999, het appelrekest zijdens de man van 29 oktober 1999, alinea 8 t/m 10 en de notities voor de mondelinge behandeling ten overstaan van het gerechtshof te Amsterdam van de man van 14 juni 2000, blz. 3.
4 Asser-Hartkamp 4-II, elfde druk, nr. 182, blz. 276 onderaan onder vermelding van relevante rechtspraak.
5 HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710 m.nt. WMK.
6 HR 2 maart 2001, RvdW 2001, 63. Het arrest is, evenals het op dezelfde datum gewezen Vissersbedrijf-arrest (RvdW 2001, 60) inmiddels besproken door Van Mourik, Periodiek verrekenbeding en BV-aandelen; twee HR-arresten!, WPNR 6440, 2001, blz. 309-310, Kraan, Twee uitspraken van de Hoge Raad: [eiser]/[verweerster] en Vissersbedrijf, EB 2001, blz. 53-57 en Luijten, Amsterdams verrekenbeding in de eindronde. Mijlpaal in het huwelijksvermogensrecht?, Advocatenblad 2001, blz. 333-337.
Zie voorts de beschouwingen van Van der Burght over het wetsontwerp 27.554: Wetsvoorstel nieuw huwelijksvermogensrecht. Beter laat dan nooit, maar toch te vroeg (I), WPNR 6437, 2001, blz. 251 e.v., met name ook over het verrekenbeding naar wenselijk recht (zie art. 141, blz. 260).
7 In zoverre is er verschil met de onderhavige zaak.
8 Zie omtrent hetgeen in het kader van een niet uitgevoerd AV moet worden verrekend Klaassen-Eggens-Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht, Deventer 1999, blz. 289. Voor recente beschouwingen omtrent het Amsterdams verrekenbeding met vermelding van literatuur en jurisprudentie verwijs ik naar de conclusie van A-G Langemeijer voor [eiser]/[verweerster], naar mijn conclusie voor het Vissersbedrijf-arrest en naar de in noot 6 genoemde beschouwingen van Van Mourik en Kraan.
9 HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 383 m.nt. WMK.
10 De Hoge Raad voegde hieraan toe dat dit geval zich zal voordoen ten aanzien van aandelen van de man waarop geen winst is uitgekeerd, mits ten eerste blijkt dat uitkeerbare winst naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, geacht moet worden te zijn gemaakt en mits bovendien de man in overwegende mate bij machte was te bepalen dat de winst hem rechtstreeks of middellijk ten goede zou komen.
Hij bedoelde daarmee dat een directeur-grootaandeelhouder van een vennootschap, die in staat is de hoogte van zijn inkomsten te beïnvloeden door de winstuitkering van de vennootschap te beperken, er in het conflict met zijn ex-vrouw belang bij kan hebben dit laatste te doen. Een zodanige manipulatie moet echter worden genegeerd bij de beantwoording van de vraag in welke mate herbeleggingen met overgespaard inkomen voor verdeling tussen de ex-echtelieden in aanmerking komt. Van Mourik, t.a.p., zoekt achter de formulering van deze overweging mijns inziens meer dan daarmee is bedoeld.
11 Onder weglating van specifiek op de desbetreffende zaak betrekkelijke feitelijke gegevens.
12 Degene die met de hieromschreven maatstaven moet berekenen wat het rendement van het afgeloste en aldus belegde bedrag is geweest, valt niet te benijden. Bij een maandelijkse aflossing zal de waardestijging van aandelen of onroerende zaken van maand tot maand bekeken moeten worden. De kans dat partijen hier zonder professionele hulp van bijv. een accountant zullen uitkomen, lijkt mij klein.
13 Deze wending begrijp ik niet omdat, als een bepaald feit onvoldoende grond is voor een bepaalde gevolgtrekking, dit betekent dat dit feit daarvoor een argument vormt, zij het van onvoldoende gewicht. Bezwaarlijk kan echter worden volgehouden dat het feit dat de woning in het privé vermogen van de man viel, een (onvoldoende zwaarwegend) argument vormt voor de in het arrest geformuleerde conclusie.
14 Evenzo de aangehaalde conclusie van de A-G Langemeijer onder 3.5.
15 Als ik mij niet vergis wordt dit verschil tussen aan de ene kant de verwerving van een zaak voor of na het huwelijk en aan de andere kant de aflossing van een voor of na het huwelijk gesloten lening met overgespaarde gelden, niet op waarde geschat door Kraan in zijn aangehaalde publicatie, blz. 56.
16 Dat de waarde van die polissen moest worden verdeeld, stond tussen partijen vast.
17 Bedoeld is kennelijk: voordat.
18 Voor deze opvatting pleit L.H.M. Zonnenberg in "Grenzen van het Amsterdams verrekenbeding", EB 1998, nr 3 blz. 1 e.v.. Zie ook C.A. Kraan in "Het Amsterdams verrekenbeding in de wet?", EB 2000 nr. 4 blz. 8.
19 In de toelichting wordt daaraan toegevoegd de - droevige - omstandigheid dat de financiering van de woning door de man zou zijn geregeld terwijl de vrouw het bed moest houden na de geboorte van een doodgeboren kind. Nu deze omstandigheid in cassatie niet als vaststaand kan worden aangenomen (in de ST van de man wordt de stelling betwist; het zou om een miskraam en niet om een doodgeboren kindje zijn gegaan) kan zij geen rol spelen.
20 Overigens valt naar mijn mening niet in te zien dat dit anders zou zijn ten aanzien van vóór het huwelijk verworven en door middel van een lening gefinancierde zaken, waarop staande de werking van het verrekenbeding uit de gemeenschappelijke inkomsten wordt afgelost.
21 HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 m.nt. WMK. Uit dit arrest wordt door de annotator afgeleid dat de aflossing op de hypotheek als een belegging in de waarde van de echtelijke woning moet worden gezien. Deze conclusie wordt ook getrokken door Soons in: "Opnieuw een niet-nagekomen verrekenbeding", JBN juni 1997, blz. 2 e.v.. De overwegingen van de Raad (zie rov. 3.6) reppen echter uitsluitend van verdeling van de waarde van de polissen (hypotheek op basis van levensverzekeringen) en niet over verdeling van de waardestijging van de woning.