ECLI:NL:PHR:2001:ZD2782

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02497/00
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Jörg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake rechtsongelijkheid en schending van de redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door verzoekster, die door de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch is veroordeeld tot een boete van ƒ 75,- subsidiair één dag vervangende hechtenis. De verzoekster heeft drie middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het eerste middel zich richt op de lange duur van de procedure en de schending van de redelijke termijn. De Hoge Raad overweegt dat de redelijke termijn is aangevangen op 31 oktober 1995, en dat de zaak in totaal meer dan vijf jaar en vier maanden in behandeling is geweest. De Hoge Raad concludeert dat er geen sprake is van een schending van de redelijke termijn in de totale procedure, maar dat er wel een schending is in de cassatiefase, aangezien er bijna 19 maanden zijn verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en de eerste behandeling van de zaak.

Het tweede middel betreft de klacht dat er sprake is van schending van dwingend internationaal recht, maar de Hoge Raad oordeelt dat het middel niet voldoet aan de eisen voor een cassatiemiddel, omdat het niet duidelijk aangeeft welke rechtsregels zijn geschonden. Het derde middel richt zich tegen de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de officier van justitie niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uitspraken van andere rechters in soortgelijke zaken. De Hoge Raad bevestigt deze overwegingen en concludeert dat de middelen falen en dat er geen gronden zijn voor cassatie.

De Hoge Raad wijst de verzoekster in het ongelijk en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de verwerping van de middelen wordt onderbouwd met verwijzingen naar eerdere jurisprudentie en de noodzaak van duidelijke en stellige klachten in cassatie.

Conclusie

Mr Jörg
Nr. 02497/00
Zitting 17 april 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoekster is door de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch bij vonnis van 8 december 1998 ter zake van "zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem(1) blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden, bevinden" veroordeeld tot een boete van ƒ 75,- subsidiair één dag vervangende hechtenis.
2. Namens verzoekster heeft E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat de zaak zowel in zijn totaliteit als in zijn onderdelen te lang heeft geduurd, hetgeen tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging dient te leiden.
4. Voorzover het middel klaagt over de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep miskent het dat daarover niet voor het eerst in cassatie met vrucht kan worden geklaagd: verzoekster en haar raadsman waren ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig en hebben aldaar niet een dergelijk verweer gevoerd (vgl. r.o. 3.9.a van HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH).
5. Voorzover het middel bedoelt te klagen over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase geldt het volgende. Het cassatieberoep is blijkens de daarvan opgemaakte akte ingesteld op 9 december 1998, waarna de stukken van het geding blijkens het daarop geplaatste stempel op 6 juli 2000 ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. De zaak is ter terechtzitting van 6 maart 2001 voor de eerste maal behandeld.
6. In aanmerking genomen dat er nagenoeg 19 maanden zijn verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad, terwijl slechts een inzendtermijn van acht maanden wordt geaccepteerd (vgl. r.o. 3.3 van HR NJ 2000, 721 m.nt. JdH), en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop van nagenoeg 27 maanden tussen het instellen van het cassatieberoep en de eerste behandeling van de zaak kunnen rechtvaardigen (vgl. HR 23 januari 2001, griffienummer 00730/99), moet worden geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.
7. De klacht dat met de procedure in zijn geheel onredelijk veel tijd gemoeid is geweest, is tevergeefs voorgesteld. De redelijke termijn is aangevangen op 31 oktober 1995, te weten de datum van betekening van de inleidende dagvaarding (vgl. r.o. 3.13 van HR NJ 2000, 721 m.nt. JdH). Zoals hiervoor reeds overwogen heeft Uw Raad de zaak op 6 maart 2001 voor de eerste maal behandeld. In periode van ruim vijf jaren en vier maanden is de zaak derhalve in drie instanties behandeld. Dit levert geen schending van de redelijke termijn op (vgl. HR 26 oktober 1999, NJ 2000, 143: in die zaak bedroeg het totale tijdsverloop in drie instanties vijf jaren en tien maanden).
8. De vraag die vervolgens rijst is welke consequentie dient te worden verbonden aan de hiervoor onder 6 geconstateerde schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het is vaste jurisprudentie van Uw Raad dat overschrijding van de redelijke termijn in de regel leidt tot strafvermindering en dat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is (vgl. r.o. 3.21 van HR NJ 2000, 721 m.nt. JdH). De schending van de redelijke termijn is in casu niet dusdanig ernstig dat een dergelijke vergaande sanctie op zijn plaats is.
9. Hoewel het middel er terecht over klaagt dat sprake is van schending van de redelijke termijn kan het desondanks niet tot cassatie leiden, aangezien de door het middel voorgestane sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn disproportioneel is.
10. Nu het middel aan de schending van de redelijke termijn niet subsidiair de gevolgtrekking verbindt dat de door de rechtbank opgelegde straf dient te worden verminderd, is er mijns inziens geen reden voor Uw Raad om deze consequentie ambtshalve aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase te verbinden (vgl. HR 4 april 2000, NJ 2000, 492).
11. Het tweede middel behelst de klacht dat sprake is van schending van dwingend internationaal recht zoals de beginselen van Neurenberg, het Non-proliferatieverdrag en de artikelen 40 en 42 Sr. Ter onderbouwing van die klacht wordt onder meer aangevoerd dat de bestreden uitspraak geen recht doet aan de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996 en de Neurenbergprincipes.
12. Als middel van cassatie in de zin van art. 437 Sv kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen (vgl. HR 16 mei 2000, griffienummer 01069/99).
13. Nu in het middel niet wordt aangegeven door welke overweging(en) en/of beslissingen van de rechtbank een inbreuk op voormelde bepalingen en beginselen wordt gemaakt maar er in zijn algemeenheid over wordt geklaagd dat de bestreden uitspraak geen recht doet aan de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996 en de Neurenbergprincipes, terwijl de klacht dat sprake is van schending van de artikelen 40 en 42 Sr - die nogal uiteenlopende gronden voor strafuitsluiting bevatten - niet nader is toegelicht, voldoet het middel niet aan de hiervoor geformuleerde eisen en kan het niet worden aangemerkt als cassatiemiddel in de zin der wet.
14. Het derde middel richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
15. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 november 1998 is aldaar namens verzoekster aangevoerd:
"Ik verzoek de rechtbank in verband met de rechtsongelijkheid die blijkt uit de door mij overgelegde stukken het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts verzoek ik de rechtbank uit te zoeken wat in andere, soortgelijke zaken als straf is opgelegd."
16. Aan het proces-verbaal van die terechtzitting zijn stukken gehecht die kennelijk door de raadsman zijn overgelegd. Het gaat, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, om de volgende bescheiden:
- een kennisgeving van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden dat in de zaak tegen [betrokkene 1] de Hoge Raad bij arrest van 29 september 1998 het cassatieberoep niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- een transactievoorstel van ƒ 65,- alsmede de dagvaarding in eerste aanleg en in hoger beroep in de zaak tegen [betrokkene 2] die evenals verzoekster vervolgd wordt ter zake van overtreding van art. 461 Sr, welk feit op 17 maart 1995 zou zijn begaan te Uden op de vliegbasis Volkel;
- een beslissing van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 juni 1997 op een verzoek als bedoeld in art. 591a, tweede lid, Sv, waaruit blijkt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vervolging van [betrokkene 3] ter zake van overtreding van art. 461 Sr.
17. De rechtbank heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk behoort te worden verklaard in verband met rechtsongelijkheid nu in soortgelijke strafzaken verschillende en uiteenlopende straffen worden opgelegd aan verschillende verdachten.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uitspraken van de (kanton)rechters in soortgelijke strafzaken. De rechtbank verwerpt het verweer."
18. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat in appèl een beroep is gedaan op het gelijkheidsbeginsel in verband met het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie en dat de rechtbank volledig langs het verweer is heengegaan door te overwegen als hiervoor onder 17 is weergegeven.
19. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van rechtsongelijkheid volstaan met een ongemotiveerde verwijzing naar de hiervoor onder 16 genoemde stukken. Die stukken houden in dat [betrokkene 1] niet-ontvankelijk is verklaard in haar cassatieberoep, dat [betrokkene 2] is vervolgd ter zake van overtreding van art. 461 Sr nadat hij kennelijk niet op een transactievoorstel is ingegaan en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vervolging van [betrokkene 3] ter zake van overtreding van art. 461 Sr.
20. Uit deze stukken valt niets af te leiden over het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie in art. 461 Sr-zaken. Uit de in verband met de zaak [betrokkene 1] overgelegde stukken blijkt niet ter zake van welk strafbaar feit zij is vervolgd. Voor wat betreft de zaken [betrokkene 2] en [betrokkene 3] geldt dat uit de overgelegde stukken slechts blijkt dat aan [betrokkene 2] een transactievoorstel is gedaan en dat [betrokkene 3] is vervolgd zonder dat blijkt of haar daaraan voorafgaand een transactievoorstel is gedaan waarop zij niet is ingegaan. Daarnaast is de enkele omstandigheid dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] evenals verzoekster zijn vervolgd ter zake van overtreding van art. 461 Sr onvoldoende om van vergelijkbare gevallen te spreken.
21. Dat de rechtbank bij gebreke aan een nadere toelichting het gevoerde verweer in het licht van de overgelegde stukken aldus heeft verstaan dat sprake zou zij van rechtsongelijkheid omdat in de zaken waarnaar de raadsman verwijst rechters uiteenlopende uitspraken hebben gedaan, is niet onbegrijpelijk. De eerste klacht van het middel faalt derhalve.
22. De klacht de strafoplegging ontoereikend zou zijn gemotiveerd in het licht van het beroep op rechtsongelijkheid is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk en kan derhalve niet tot cassatie leiden.
23. De klacht dat de rechtbank ten onrechte zou hebben verzuimd te beslissen op het verzoek om uit te zoeken wat voor straf in soortgelijke zaken wordt opgelegd is eveneens tevergeefs voorgesteld, aangezien een dergelijk verzoek niet kan worden aangemerkt als een verzoek in de zin van art. 330 Sv waarop de rechtbank op straffe van nietigheid een beslissing behoort te nemen (vgl. Wöretshofer in T&C Sv, aant. 1 bij art. 330: het verzoek moet betrekking hebben op de behandeling van de zaak in tegenstelling tot de uitkomst van de zaak).
24. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden en leent zich voor afdoening met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
25. De middelen falen. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Bedoeld zal zijn: haar.