ECLI:NL:PHR:2002:AD5360
Parket bij de Hoge Raad
- M.J. Bakels
- Rechtspraak.nl
Erfeniskwestie en schijnpachtovereenkomst tussen erfgenamen
In deze zaak betreft het een langdurige erfeniskwestie die draait om de vraag of een pachtovereenkomst tussen de erflaatster en haar kinderen een schijnhandeling was. De erflaatster, die op 31 augustus 1964 overleed, had in haar testament haar vijftien kinderen als erfgenamen aangewezen, met een legaat van vruchtgebruik voor haar gedeeltelijk arbeidsongeschikte zoon. De rechtbank te Middelburg beval in 1977 de openbare verkoop van de nalatenschap, waaronder een boerenhofstede en bijbehorende percelen. In de jaren die volgden ontstonden er geschillen over de pachtovereenkomst die zou zijn gesloten tussen de erflaatster en haar kinderen. De rechtbank oordeelde in 1991 dat de erfgenamen moesten overgaan tot scheiding en deling van de nalatenschap, maar de kwestie bleef aanhouden door verschillende rechtszaken en hoger beroep.
In 1996 oordeelde het hof dat de pachtovereenkomst een schijnhandeling was, wat leidde tot verdere bewijslevering en deskundigenrapporten. Uiteindelijk concludeerde het hof in 1999 dat de pachtovereenkomst niet bestond en dat de waarde van de nalatenschap moest worden vastgesteld met inachtneming van de schijnpacht. De Hoge Raad bevestigde deze oordelen, maar vernietigde de uitvoerbaarheid bij voorraad van een deel van het eindarrest, omdat dit niet mogelijk was voor declaratoire uitspraken. De zaak illustreert de complexiteit van erfeniskwesties en de juridische beoordeling van pachtovereenkomsten in het kader van nalatenschappen.