ECLI:NL:PHR:2002:AD6103
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Cassatie over niet-ontvankelijkheid in hoger beroep bij echtscheiding en nevenvoorzieningen
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een vrouw tegen de niet-ontvankelijkheid die haar door het Gerechtshof te 's-Gravenhage was opgelegd in haar hoger beroep. De vrouw en de man waren op 20 december 1971 gehuwd en de vrouw had de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken en nevenvoorzieningen te treffen, waaronder een uitkering tot levensonderhoud. De rechtbank had op 31 augustus 1999 de echtscheiding uitgesproken en een omgangsregeling en kinderalimentatie vastgesteld. De vrouw ging in hoger beroep tegen de beschikking van 11 september 2000, waarin de man was veroordeeld tot een maandelijkse uitkering van ƒ 1.200,-- voor levensonderhoud.
De vrouw had op 6 november 2000 beroep ingesteld bij het hof, maar het hof verklaarde haar op 14 februari 2001 niet-ontvankelijk in haar beroep omdat zij niet tijdig het oorspronkelijke verzoekschrift had overgelegd. In cassatie betoogde de vrouw dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had over de strekking van artikel 429o lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en dat zij ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat het verzoekschrift vóór de behandeling was overgelegd. De advocaat van de vrouw had op de dag van de behandeling het verzoekschrift alsnog per fax aan het hof gezonden.
De Hoge Raad overweegt dat de bepaling in artikel 429o lid 2 Rv. is bedoeld om de rechter in staat te stellen zich adequaat voor te bereiden op de mondelinge behandeling. De niet-ontvankelijkheid van de vrouw steunt echter niet op de wet of het reglement, en de Hoge Raad concludeert dat er herstel voor verzuim moet worden gegeven. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof en terugverwijzing.