ECLI:NL:PHR:2002:AD6626

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/178HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en voorschot op boedelscheiding tussen gewezen echtgenoten

In deze zaak gaat het om een kort geding tussen twee gewezen echtgenoten, waarbij de vrouw (eiseres tot cassatie) een voorschot op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vordert van de man (verweerder in cassatie). De echtscheiding tussen partijen werd op 22 januari 1999 ingeschreven, maar de gemeenschap van goederen was nog niet verdeeld. De vrouw had eerder een voorschot van f 25.000,- ontvangen, maar vordert nu een hoger bedrag van f 100.000,-, omdat de man zou weigeren mee te werken aan de boedelverdeling. De President van de Rechtbank had de vordering van de vrouw in een eerder vonnis afgewezen, omdat hij oordeelde dat de vrouw onvoldoende belang had en dat de man niet in staat was om opnieuw een voorschot te betalen.

In hoger beroep bevestigde het Hof de afwijzing van de vordering. Het Hof overwoog dat de financiële situatie van de vrouw in ogenschouw moest worden genomen, maar dat er onvoldoende bewijs was dat de man over de middelen beschikte om een nieuw voorschot te betalen. De vrouw stelde dat de man nog steeds weigerde mee te werken aan de boedelverdeling, maar het Hof oordeelde dat de vrouw niet aannemelijk had gemaakt dat de man in staat was om een hernieuwd voorschot te voldoen. De vrouw kwam in cassatie met drie middelen, maar het Hof had niet onjuist geoordeeld dat de financiële situatie van de vrouw een relevante factor was in de belangenafweging.

De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de vrouw niet slagen. Het Hof heeft de relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen en zijn oordeel is niet onbegrijpelijk. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, wat betekent dat de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven.

Conclusie

Rolnr. C00/178HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 23 nov. 2001
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar college,
1. In dit kort geding tussen gewezen echtgenoten vordert de vrouw (thans eiseres tot cassatie) van de man (thans verweerder in cassatie) betaling van een voorschot op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het middel stelt de vraag aan de orde of het Hof deze vordering op goede gronden heeft afgewezen.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 4.1 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 2 van het vonnis van de President van de Rechtbank).
(i) De beschikking waarbij tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken is op 22 januari 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen waren in gemeenschap van goederen gehuwd; deze gemeenschap is nog niet verdeeld.
(ii) Bij vonnis in kort geding van 9 februari 1999 heeft de President van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch de man veroordeeld om aan de vrouw bij wijze van voorschot op de boedelscheiding te voldoen een bedrag van f 25.000,--. Dit bedrag is door de man voldaan.
(iii) Bij de Rechtbank is inmiddels een bodemprocedure ter zake van de boedelverdeling aanhangig.
(iv) De man is eerder gehuwd geweest. Zijn eerste echtgenote is overleden. De twee kinderen uit dit huwelijk hebben bij de Rechtbank een vordering tot verdeling van de nalatenschap aanhangig gemaakt.
3. In het onderhavige kort geding vordert de vrouw opnieuw een voorschot, dit maal ten bedrage van f 100.000,-. De vrouw stelt onder meer dat de man nog steeds weigert mee te werken aan de boedelverdeling. De man heeft de vordering weersproken.
4. De vordering van de vrouw is door de President bij vonnis van 28 september 1999 afgewezen. De President overwoog dat de vrouw onvoldoende belang heeft om in afwachting van een beslissing in een bodemprocedure een voorziening als de gevorderde te verkrijgen. De President achtte voldoende aannemelijk dat de man niet in staat is om wederom een voorschot te betalen. Daarnaast nam hij in aanmerking dat de vrouw een uitkering kan aanvragen, doch dit tot nu toe heeft nagelaten.
5. In hoger beroep heeft het Hof bij arrest van 4 april 2000 het vonnis van de President bekrachtigd. Het Hof overwoog onder meer:
"4.3.1. Bij de beoordeling van de vordering dient de gestelde precaire financiële situatie van de vrouw in ogenschouw genomen te worden. De vordering is kennelijk ingegeven door het feit dat de vrouw niet in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien. Niet betwist is dat de vrouw recht zou kunnen doen gelden op een WAO- en/of ABW-uitkering. Ter gelegenheid van het pleidooi is gebleken dat de man reeds geruime tijd op de hoogte is van het adres van de vrouw, terwijl gesteld noch gebleken is dat de man de vrouw sindsdien heeft benaderd. Het argument dat de vrouw haar adres geheim wilde houden voor de man, zich om die reden niet in de GBA heeft doen opnemen en daarom geen uitkering kon aanvragen - wat overigens van de juistheid van die veronderstelling zij -, is derhalve vervallen. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat toewijzing van de vordering ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw niet (meer) opgaat.
4.3.2. Voorts dient rekening gehouden te worden met het feit dat de kinderen van de man uit het eerste huwelijk een in omvang nog onbekende maar overigens door de vrouw niet-betwiste aanspraak hebben op een deel van de nalatenschap van hun moeder, omtrent welke kwestie eerst duidelijkheid dient te komen alvorens tot boedelverdeling tussen de man en de vrouw kan worden overgegaan. Het hof kan de aanspraken van de kinderen op grond van de hem ter beschikking staande gegevens niet beoordelen.
4.3.3 Tenslotte en niet in de laatste plaats is van belang dat niet voldoende vast staat, dat de man over liquide middelen beschikt om een hernieuwd voorschot van enige omvang te voldoen. Nu ook de kinderen beslag hebben gelegd op de onroerende zaken lijkt het voorts zeer onwaarschijnlijk dat de man opnieuw een lening zou kunnen verkrijgen (voor het eerste voorschot leende hij f 30.000,- bij de Amev)."
6. De vrouw is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met drie middelen. De man is in cassatie niet verschenen.
7. Middel I keert zich tegen 's Hofs overweging dat bij de beoordeling van de vordering de gestelde precaire financiële situatie van de vrouw in ogenschouw moet worden genomen en tegen 's Hofs interpretatie van die situatie. Het middel betoogt allereerst dat het Hof als grondslag voor de vordering ziet de omstandigheid dat de vrouw niet in de kosten van haar levensonderhoud zou kunnen voorzien. Het klaagt dat het Hof aldus de grondslag van de vordering te eng heeft opgevat.
8. Uit de toelichting op het middel kan worden opgemaakt dat volgens de vrouw de grondslag van de vordering was de weigerachtigheid van de man aan de boedelverdeling mee te werken en in het verlengde daarvan het probleem van de vrouw dat zij geen Abw-uitkering kon aanvragen omdat zij uit angst voor de man ondergedoken heeft gezeten. Blijkens r.o. 4.2 gaat het Hof ervan uit dat de grondslag van de vordering is dat "de man nog immer weigert mede te werken aan de boedelverdeling, terwijl [de vrouw] zich nog steeds in een financieel precaire situatie bevindt". De klacht dat het Hof de grondslag van de vordering te eng heeft opgevat, mist derhalve feitelijke grondslag.
9. Voorts klaagt het middel dat het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in gevallen als deze voor toewijzing van een vordering in kort geding tot betaling van een geldbedrag vereist is dat sprake is van een (dreigende) financiële noodsituatie.
10. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest. Het Hof heeft niet geoordeeld dat voor toewijzing van het gevraagde voorschot noodzakelijk zou zijn dat de vrouw in een financiële noodtoestand verkeert, en dat, nu daarvan geen sprake is, de vordering behoort te worden afgewezen, doch heeft kennelijk geoordeeld dat de financiële toestand van de vrouw een omstandigheid is die betrokken moeten worden in de belangenafweging die in het kader van een kort geding is vereist. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
11. Tot slot klaagt het middel dat het Hof een essentiële stelling van de vrouw heeft gepasseerd. De stelling betreft een beweerdelijke wijziging in het standpunt van de President, die in het eerste kort geding overwoog dat de mogelijkheid van een bijstands-, WAO- of verzekeringsuitkering op zich nog niet meebrengt dat de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op een voorschot ter zake van de boedelverdeling, doch in het onderhavige kort geding kennelijk van dat standpunt is teruggekomen.
12. Deze klacht faalt. Nog daargelaten dat het Hof niet gehouden is te reageren op een mogelijke wijziging in het standpunt van de President, doch, ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep, gehouden is, binnen de door de grieven ontsloten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep, een zelfstandig onderzoek in te stellen naar de toewijsbaarheid van de vordering, ziet de klacht eraan voorbij dat het Hof niet heeft overwogen dat de omstandigheid dat de vrouw een uitkering zou kunnen aanvragen op zichzelf al een reden is om de gevraagde voorziening te weigeren, doch mede van belang heeft geoordeeld ("ten slotte en niet in de laatste plaats") dat niet aannemelijk is geworden dat de man in staat is om een hernieuwd voorschot van enige omvang te voldoen. De klacht strandt dus reeds op gebrek aan belang.
13. Middel II voert aan dat r.o. 4.3.2 in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Het middel stelt dat het Hof op grond van de overgelegde gegevens tot de slotsom had kunnen komen dat de waarde der activa die der passiva in ruime mate overtreft en dat er na aftrek van de kindsdelen nog ruimschoots voldoende batig saldo in de resterende huwelijksgemeenschap zou overblijven. Het middel mondt uit in twee klachten: (a) dat de vrouw bij pleidooi heeft gesteld dat de waarde van de onroerende zaken f 750.000,- moet zijn; (b) dat de waarde van de twee kindsdelen in totaal geen f 250.000,- kan bedragen omdat ieder kindsdeel 1/6 van de totale huwelijksgemeenschap bedraagt en de peildatum voor verdeling de datum van overlijden van erflaatster is.
14. Deze klachten falen. Klacht (a) omdat, anders dan het middel aanvoert, de vrouw op blz. 2 van de pleitnotitie in hoger beroep, noch elders, heeft aangevoerd dat de waarde van de onroerende zaken f 750.000,- bedraagt, zodat de klacht feitelijke grondslag mist. Klacht (b) faalt, reeds omdat, anders dan het middel stelt, niet de datum van overlijden, maar de datum van de feitelijke verdeling in beginsel als peildatum heeft te gelden. Zie laatstelijk HR 26 oktober 2001, RvdW 2001, 165.
15. Middel III klaagt dat het Hof in r.o. 4.3.3 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is. Het middel betoogt dat, gelet op de stellingen van partijen over de waarde van de verschillende bestanddelen, geen aanknopingspunt is te vinden voor het oordeel van het Hof dat het zeer onwaarschijnlijk lijkt dat de man opnieuw een (hypothecaire) lening zou kunnen verkrijgen. Het middel wijst op een aantal stellingen die de vrouw in feitelijke aanleg naar voren heeft gebracht, te weten dat de man het eerste voorschot via de levensverzekeringspolis bij de Amev heeft betaald, ondanks de beslagen; dat de feitelijke schuld op één van beide hypotheken al bijna is afgelost; en dat de vrouw bereid is haar maritaal beslag op te heffen.
16. 's Hofs oordeel over de vraag of de man een tweede lening zou kunnen verkrijgen, berust op een aan het Hof voorbehouden waardering van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden. Dat oordeel kan in cassatie op juistheid niet worden onderzocht, zodat de rechtsklacht faalt. Het Hof heeft overwogen dat over de financiële positie van de man onvoldoende duidelijkheid bestaat, om te kunnen aannemen dat de man is staat is een tweede lening te verkrijgen om het gevorderde voorschot te betalen. Dit oordeel is, mede gezien 's Hofs overweging dat het de aanspraken van de kinderen op grond van de hem ter beschikking staande gegevens niet kan beoordelen, niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering; de aard van het kort geding brengt mee dat geen uitvoerige motivering is vereist. Vgl. Snijders, Ynzonides en Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 1997, nr. 341; Hugenholtz/ Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 1998, nr. 112.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,