1 Dat leid ik af uit de art. 102 en 103 van de Rijksoctrooiwet 1995. Die bepalingen betreffen overigens niet rechtstreeks het geval dat zich in deze zaak voordoet, nl. het geval van octrooien, (mede) verleend voor andere landen dan Nederland (zie daarvoor de definities in art. 1 van deze wet). Het lijkt mij aangewezen om voor "buitenlandse" octrooien de regels van de art. 102 en 103 analogisch toe te passen. Zie ook het in al. 7 opgemerkte.
2 Zie voor de verschillen, i.h.b. voor wat betreft de aanspraak van de werkgever op octrooi uit lid 1 van de beide wetsartikelen, Rijlaarsdam, BIE 1996, p. 118 - 119. De nieuwe regeling is bedoeld om alleen te gelden voor uitvindingen, gedaan door werknemers met een op onderzoek en/of ontwikkeling gerichte taak. (Dat blijkt overigens niet duidelijk uit de wetstekst zelf, wat misschien verklaart waarom het beoogde verschil niet overal in de recentere literatuur wordt gesignaleerd - zie bijv. Wichers Hoeth c.s., Kort Begrip van het Intellectuele Eigendomsrecht (2000), p.35 - 36. De rechtspraak terzake van art. 10 ROW die aldaar wordt aangehaald, zou m.h.o. op de strekking van de nieuwe wetsbepaling wel eens gedeeltelijk achterhaald kunnen zijn. Zie ook Spoor, noot onder NJ 1995, 136, slot). Vanwege de beoogde wijziging van de werkingssfeer van art. 12 ROW 1995 t.o.v. art 10 ROW is nog juist denkbaar, dat ook de beschouwingen over de aan de uitvinder-werknemer toekomende vergoeding uit de wetsgeschiedenis van art. 12 ROW 1995, die Rijlaarsdam t.a.p. op p. 119 l.k. vermeldt, niet onverkort toepasselijk zijn op art. 10 ROW.
3 Waarover bijvoorbeeld Heerma van Voss, BIE 1997, p. 29 (al. 2.2) en Bremer, BIE 1985, p. 165 v., met verwijzing naar oudere bronnen.
4 De belangrijkste exponenten daarvan passeren in de voetnoten bij deze conclusie de revue. Zie daarnaast nog Telders - Croon, Nederlandsch Octrooirecht (1946), p. 99 - 102 en Chavannes, BIE 1985, p. 170 e.v..
5 Zie daarover bijvoorbeeld Rijlaarsdam, t.a.p., p. 118; nr. 8 (laatste alinea) van de conclusie van A-G Koopmans voor HR 27 mei 1994, NJ 1995, 136 m.nt. J.H. Spoor; Croon, oratie (1964), p. 9. Drucker, Handboek voor de studie van het Nederlandsche Octrooirecht (1924), § 108, veronderstelt overigens als mogelijkheid, dat een uitvinding in een organisatie wordt gedaan onder zodanige omstandigheden dat de organisatie zelf (en niet de betrokken medewerker(s)) als de (echte) uitvinder moet worden aangemerkt. Ik betwijfel of dat werkelijk kan, maar meen in elk geval te mogen stellen dat ook dàt geval een grote zeldzaamheid zal zijn.
6 Zoals in al. 8 al opgemerkt, beoogt deze woordvolgorde, die in deze conclusie verder zal worden aangehouden, geen voorkeur voor een van de beide genoemde hoedanigheden uit te drukken.
7 Zie over de ratio die voor erkenning van octrooirechten geldt bijv. Wichers Hoeth c.s., a.w., p. 11; van Nieuwenhoven Helbach c.s., Nederlands Handels- en Faillissementsrecht II, Industriële Eigendom en Mededingingsrecht (1989), § 60;
8 Drucker, a.w. p. 166 houdt rekening met de mogelijkheid dat individuele werknemers door het vooruitzicht op octrooi aangespoord kunnen worden om uitvindingen te doen; maar die opvatting heb ik in latere publicaties niet meer aangetroffen. 9 In die zin Cornish, Intellectual Property (1996), § 7-06.
10 Dat is eens temeer het geval omdat aan het doen van onderzoek inherent is dat een gedeelte - meestal een aanzienlijk gedeelte - van de bestede moeite vergeefs blijkt te zijn, en dat maar een klein deel van de gepleegde inspanningen tot zeer lucratieve uitkomsten leidt. Dan is het eens temeer onaantrekkelijk om de kosten van het niet (of weinig) productieve onderzoek geheel voor eigen rekening te (moeten) nemen, als men de baten van het wèl productieve onderzoek voor een wezenlijk deel zou moeten afstaan aan de daarbij betrokken werknemer(s). Zie daarover bijv. het al aangehaalde nr. 8 van de conclusie van A-G Koopmans voor HR 27 mei 1994, NJ 1995, 136 m.nt. J.H. Spoor, en Croon, oratie 1964, p. 10. De een enkele keer (Rijlaarsdam, BIE 1996, p. 120 l.k.) in de literatuur geopperde suggestie dat de werknemer die een bij uitstek succesvolle uitvinding doet, op 1/4 van het daarmee behaalde voordeel aanspraak zou mogen maken, is in dat licht bezien geheel onrealistisch. Een dergelijke benadering zou inderdaad een ernstige rem op (investeren in) onderzoek en ontwikkeling kunnen betekenen.
11 Dat maak ik op uit de zoeven in voetnoot 9 aangehaalde alinea van Cornish. De zojuist beschreven gedachten heb ik in de Nederlandse literatuur niet teruggevonden, en ook de hierna nog aan te halen buitenlandse vindplaatsen vermelden die niet.
12 In die zin Heerma van Voss, t.a.p., p. 29 en 30 (al. 3.1); (kritisch) Quaedvlieg, BIE 1996, p. 122 - 123 (al. B 1); eveneens kritisch: Rijlaarsdam, t.a.p. p. 117 (nr. 4); Fürstner in "Het werkgeversauteursrecht" (1992), p. 55 - 56; Croon, a.w. p. 8; om andere redenen, maar met dezelfde uitkomst Drucker, a.w. § 109 e.v.
13 Kritisch is bijv. Croon, a.w.; zie ook Spoor t.a.p.. Op p. 9 geeft Croon enkele sprekende voorbeelden. Er zijn er natuurlijk méér. Zo kan de geoloog-werknemer die door kundigheid (of geluk) een olieveld ontdekt, geen aanspraak op een bijzondere honorering maken, noch de belastingambtenaar die met uitzonderlijke dienstijver een miljoenenzwendel weet te verijdelen - of, omgekeerd, de employé die voor zijn werkgever een buitengewoon lucratieve lacune in de fiscale wetgeving opspoort. Er zijn legio gevallen denkbaar waarin een werkgever uitzonderlijk profiteert van kunde of ijver van zijn werknemers (en misschien nog méér gevallen, waarin de werkgever door toedoen of nalaten van werknemers zeer benadeeld kan worden). De regel voor uitvindersbeloningen neemt wat dat betreft inderdaad een wat merkwaardige uitzonderingspositie in.
14 Men kan daarvan een indruk krijgen uit, bijv., het in voetnoot 9 aangehaalde boek van Cornish; uit Schaub, Arbeitsrechts-Handbuch (1996), §115 en uit Chavanne - Burst, Droit de la Propriété Industrielle (1993), § 129 e.v.. Ofschoon de regels in de drie beschreven landen aanzienlijke verschillen vertonen, hebben zij als "grote lijn" met elkaar gemeen dat de werkgever aanspraak kan maken op octrooien voor uitvindingen die een relevant verband vertonen met de functie van de werknemer, of met diens werkomgeving; en dat de werkgever een vergoeding verschuldigd kan zijn, die onder andere (en aanzienlijk) wordt beïnvloed door de mate waarin de werknemer geacht mocht worden de werkzaamheden te doen die tot de uitvinding geleid hebben, en door de mate waarin de werknemer voor de betreffende werkzaamheden gehonoreerd is.
15 In een met enige regelmaat aangehaald citaat van de Minister van Justitie tijdens de Parlementaire behandeling van de Octrooiwet in 1910: " Die aanspraak zal een verbazend groote moeilijkheid opleveren." (Moorrees, Het Octrooirecht deel I, 1912, p. 67)
16 Zoals het hier opgebrachte probleem illustreert, is de verdienste van een uitvinding niet noodzakelijkerwijs equivalent aan de verdienstelijke prestatie van de uitvinder. Dit wordt niet altijd voldoende onderkend als wordt aangevoerd dat de beloning die aan de uitvinder-werknemer toekomt moet worden gerelateerd aan diens "uitzonderlijke prestatie".
17 Ofschoon men alleen maar sympathiek kan staan tegenover de in de literatuur bij herhaling geuite wens dat er een eenvoudiger en hanteerbaarder systeem komt om vergoedingen voor uitvinders-werknemers vast te stellen, blijkt uit de zojuist gegeven opsomming al enigszins waarom dit toch waarschijnlijk gedoemd is, een vrome wens te blijven.
18 Dat blijkt uit de eerder aangehaalde vindplaatsen. Aan de ene kant van het spectrum bevinden zich schrijvers als Rijlaarsdam, Quaedvlieg en Telders - Croon, die de waarde van de in geding zijnde uitvinding (hetzij voor de werkgever, hetzij voor de werknemer, in de veronderstelling dat die over de uitvinding zou mogen beschikken), als meest relevante factor bij de bepaling van de vergoeding aanwijzen. Aan de andere kant staan schrijvers als Spoor en Croon, die de vergoeding als een gratificatie of bonus aangemerkt willen zien, en de gedachte van een min of meer direct verband met de waarde van de uitvinding afwijzen. In al. 20 hierna zal de rechtspraak van de Hoge Raad die voor dit onderwerp van belang is worden onderzocht, en laat ik iets blijken van mijn eigen standpunt.
19 Ik onderschrijf dan ook de overwegingen (nrs. 27 - 29) uit Hof Den Bosch 4 juni 1980, NJ 1982, 30, waarin dezelfde gedachte tot uitdrukking komt.
20 Zie daarvoor bijvoorbeeld nr. 9 van de de al verschillende malen hiervóór aangehaalde conclusie van A-G Koopmans voor HR 27 mei 1994, NJ 1995, 136 m.nt. J.H. Spoor; en het eveneens al verschillende malen aangehaalde artikel van Rijlaarsdam, BIE 1996, p. 118.
21 Anders dan namens TNO in cassatie wordt verdedigd is het dus niet zo dat de Hoge Raad de betreffende oordelen van de rechtbank als juist heeft onderschreven. In de commentaren op het arrest wordt dat niet altijd onderkend.
22 Dat is overigens blijkens HR 30 juni 1950, NJ 1952, 36 geoorloofd.
23 Zij het dan bij uitzondering. Uitvindingen zijn nu eenmaal, zoals al eerder benadrukt, zeldzaamheden.
24 Bijvoorbeeld omdat die werknemers niet vallen onder het bereik van art. 10 ROW (of inmiddels art. 12 ROW 1995).
25 Mede ten gerieve van de partijen wordt een copie bij deze conclusie gevoegd.