1 Het is enigszins verrassend dat die aandelen op 5 september 1994 werden geleverd, hoewel de daaraan ten grondslag liggende titel pas op 12 september 1994 tot stand kwam, maar reeds op grond van art. 3:58 lid 1 BW behoeven daaraan geen consequenties te worden verbonden.
2 Blijkens rov. 1.1 van zijn arrest bedoeld in het hof met Trimoteur: Trimoteur en [eiseres 2], door mij gelezen als: Trimoteur en/of [eiseres 2]. In deze conclusie wordt met Trimoteur uitsluitend die vennootschap aangeduid.
3 In 's hofs arrest staat als kennelijke verschrijving: 11 juli 1994.
4 De cassatiedagvaarding dateert van 9 februari 2000.
5 Productiebundel III bij memorie van eis, nr. 14.
6 Opmerking verdient dat subonderdeel 1.b(ii) van het incidenteel beroep stelt dat een verweer van deze strekking door het hof niet is behandeld. Deze klacht kan geen doel treffen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het subonderdeel klaagt niet - maar dat is begrijpelijk, gezien de beperkingen die de cassatierechtspraak aanlegt - dat het desbetreffende oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
7 Schriftelijke toelichting nr. 6.1 Op deze stelling is ook subonderdeel 3.a van het incidenteel beroep gebaseerd.
8 Drie-partijen-ruil, Eggens bundel, 1998, blz. 310-311. In het citaat is voor "overeenkomst" in de plaats te lezen: samengestelde rechtsverhouding. Het citaat is enkele jaren geleden in enigszins ander verband ook aangehaald door mr. F.W.J. Meijer, WPNR 6329-6330, 1998, blz. 617-621 en 631-635, in een bespreking van de in noot 11 aan te halen huurkooparresten van de Hoge Raad.
9 Met een knipoog naar de problematiek van doorwerking van exoneratieclausules.
10 Zie de kennelijk mede namens [verweerster 3] geschreven brief van [verweerster 1] van 15 februari 1995, punt 2, overgelegd als productie 22 bij conclusie van antwoord.
11 Zie hierover de noten van Vranken onder HR 23 januari 1998, NJ 1999, 97 en HR 14 januari 2000, NJ 2000, 307, waarin verdere verwijzingen; Linssen, Samenhangende rechtsverhoudingen in het contractenrecht, NJB 1995, blz. 1265-1273; Du Perron, Overeenkomst en derden, diss. Amsterdam 1999 en mijn artikel Vloeiend verbintenissenrecht, R.M. Themis 1996, blz. 42-56.
12 HR 12 oktober 1979, NJ 1980, 117.
13 HR 29 mei 1998, NJ 1999, 98. Zie over dit arrest onder meer Schoordijk, Samenwerking en samenwerkingsovereenkomst, WPNR 6320, 1998, blz. 427-431.
14 De Hoge Raad heeft in deze zaak arrest gewezen op de dag waarop deze conclusie is genomen (HR 21 december 2001, RvdW 2002, 5). Omdat het bestreden vonnis op processuele gronden werd vernietigd, kwam de Raad aan de in de tekst besproken vraag niet toe.
15 Evenzo het zeer recente proefschrift van Linssen, Voordeelsafgifte en ongerechtvaardigde verrijking, 2001, blz. 413-424.
16 BGHZ 14 juli 1956, 21, 319. Zie over deze Entscheidung: MünchKomm - Kramer, §151 nr. 7-8; Larenz/Wolf, Allgemeiner Teil (München, 1997), blz. 597-599; Esser/Schmidt, Schuldrecht Allgemeiner Teil (Heidelberg, 1995), Bd.1, blz. 156 - 158; Fikentscher, Schuldrecht, (Berlijn/New York, 1985), blz 52 e.v. Zie voorts BGH 26 maart 1980, NJW 1980, 1577.
17 Asser/Hartkamp 4-I, 2000, nr. 21.
18 [verweerster 1]: schriftelijke toelichting 5.3.1; Trimoteur en [eiseres 2]: schriftelijke toelichting 5.2 en 13.6.
19 Het hof spreekt van Trimoteur, maar zoals eerder opgemerkt in noot 2 verstaat het daaronder steeds Trimoteur en/of [eiseres 2].
20 Omdat in deze procedure de rechtsgeldigheid van de door [eiseres 2] uitgebrachte ontbindingsverklaring moest worden beoordeeld, is 's hofs arrest in zoverre declaratoir.
21 Hierover, met verwijzingen, ook naar degenen die deze opvatting bestrijden, Asser/Hartkamp I, 2000, nr. 307.
22 HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 895.
23 HR 2 juni 1995, NJ 1997, 702.
24 - HR 31 december 1993, NJ 1994, 317: Art. 6:265 lid 1 slot ("tenzij...") is een uitzondering op de regel dat wanprestatie ontbondenverklaring wettigt.
- HR 24 november 1995, NJ 1996, 160: De leer van het "redelijk alternatief" vindt geen steun in het recht. De partij jegens wie wanprestatie is gepleegd welke van dien aard is dat zij in beginsel ontbinding kan rechtvaardigen, heeft de keuze uit de haar ten dienste staande bevoegdheden.
- HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 197: Wanprestatie rechtvaardigt in de regel ontbinding, zij het dat de rechter in de geringe ernst daarvan aanleiding kan vinden de vordering tot ontbinding af te wijzen. Op deze uitzondering moet de schuldenaar zich voldoende gemotiveerd beroepen.
- HR 4 februari 2000, NJ 2000, 562: Niet als juist kan worden aanvaard de opvatting dat het de schuldeiser niet vrijstaat te kiezen voor ontbinding van de overeenkomst wanneer hem een voor de schuldenaar minder bezwaarlijke mogelijkheid van redres ter beschikking staat. Op een onjuiste rechtsopvatting berust de stelling dat ontbinding na uitvoering van de overeenkomst niet of slechts onder bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is. Uit de bewoordingen en de ontstaansgeschiedenis van art. 6:265 blijkt dat in geval van tekortkoming een vordering tot ontbinding van de overeenkomst toewijsbaar is, tenzij de bijzondere aard of de geringe betekenis van de tekortkoming daaraan in de weg staat. Daarom is voor de werking van de redelijkheid en billijkheid te dezer zake slechts beperkte ruimte opengelaten.
Dit laatste arrest staat op enigszins gespannen voet met HR 5 januari 2001, NJ 2001, 79, waarin is beslist dat de schuldeiser bij tekortschieten van zijn wederpartij in beginsel de keuze heeft tussen nakoming, voorzover deze nog mogelijk is en schadevergoeding in enigerlei vorm. De schuldeiser is evenwel niet geheel vrij in deze keuze, maar is daarbij gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarbij mede de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij een rol spelen, aldus nog steeds dat arrest. Over de verhouding tot vorenstaande rechtspraak Van den Berg, WPNR 6439, blz. 299-301.
25 Hierover in uiteenlopende zin onder meer Asser/Hartkamp II, 2001, nr. 516, Asser/Hijma, 2001, nr. 497 en Monografie Nieuw BW A-10 (Hammerstein/Vranken), nr. 43. Zie ook de kritische noot van Vranken onder HR 4 februari 2000, NJ 2000, 562.
26 MvA II Inv., Parl. gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1253. Hetzelfde geldt als de prestatie om een andere reden niet langer verschuldigd is, bijvoorbeeld door vernietiging van de overeenkomst waaruit zij voortvloeide, door omzetting van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding, door vervulling van een ontbindende voorwaarde, door afstand van het recht op nakoming onder voorbehoud van recht ten aanzien van ontbinding of schadevergoeding of door kwijtschelding, aldus nog steeds de MvA II. Zie voorts Asser/Hartkamp 4-I, 2000, nr. 379.
27 Hierover uitgebreid in mijn proefschrift Ontbinding van wederkerige overeenkomsten, 1993, blz. 113-118 en 242-251. Zie voorts Asser/Hartkamp 4-I, 2000, nr. 376.
28 Inleiding tot het burgerlijk recht II, nr. 295.
29 Ontbinding van overeenkomsten wegens wanprestatie naar Nederlands en Frans recht, 1936, blz. 201.
30 HR 11 juni 1982, NJ 1983, 695 en HR 10 augustus 1992, NJ 1992, 715. Door deze beslissing kon ook de gedeeltelijke ontbinding beter worden verantwoord en was een basis gegeven om de belangen van partijen tegen elkaar af te wegen. Hierover mijn aangehaalde proefschrift, blz. 115-118.
31 Parl. gesch. Boek 6, blz., 307.
32 Schoordijk lijkt in zijn boek "Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het Nieuw BW", 1979, blz. 178, een te late 'zuivering' op zichzelf wél mogelijk te achten maar, gezien de MvA II op art. 6:87 BW, toch weer niet.
33 Schriftelijke toelichting 11.6 en 11.7.
34 Zie hierover verder noot 6.
35 Zie hiervoor onder 1.2(c).
36 CvA 13.
37 Zie de noten 2 en 17.
38 Zie onder 1.2(f) van deze conclusie.