1 Toegewezen werd ruim ƒ 128.000,- met rente en kosten, waaronder buitengerechtelijke kosten.
2 Of reeks van geneeskundige behandelingsovereenkomsten. Ik zal ter vermijding van onnodige herhalingen verder spreken van een (enkelvoudige) overeenkomst, zonder de clausulering dat men ook van een groot aantal individuele overeenkomsten kan uitgaan. Voor de beoordeling van de zaak is niet van belang of men voor de ene uitleg of de andere kiest.
3 Zie bijvoorbeeld HR 26 oktober 2001, RvdW 2001, 168, rov.3.5; HR 19 oktober 2001, JOL 2001, 551, rov. 3.7; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 602 m.nt. DWFV, rov. 3.3.4.
4 HR 14 april 2000, NJ 2000, 489 m.nt. DWFV, rov. 3.2; HR 19 februari 1993, NJ 1995, 704 m.nt. MS en HR 22 januari 1982, NJ 1982, 505 m.nt. WHH - maar zie bijvoorbeeld ook HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 277 m.nt. LWH (rov. 3.5, slot, i.v.m. middelonderdeel 3).
5 Nogmaals: HR 9 februari 1993, NJ 1995, 704 m.nt. MS, rov. 3.9.
6 Zie bijvoorbeeld T &C Burgerlijk Wetboek boeken 6, 7 en 8 (2001), Stolker, aant. 3 bij art. 7: 446. Ik merk op dat het daar aangehaalde art. 7:464 pas op 1 april 2001 in werking is getreden, en daarom voor deze zaak geen rol speelt; zie ook, bijv., Gevers, de toepassing van de WGBO in a-typische situaties, TvG 1996, p. 12 e.v.
7 Namens [verweerder] is, m.i. terecht, aangevoerd dat de geneeskundige behandelingsovereenkomst een species van het genus "opdracht" is (zie bijv. T & C t.a.p., aant. 5 bij de Inleidende Opmerkingen bij afd. 5). In het verlengde daarvan wordt terecht gesteld dat er geen feiten in geding zijn die meebrengen dat het voor de aanspraak op honorering verschil zou maken of men alleen de "generieke" regels voor de opdracht in het algemeen in aanmerking neemt, of (ook) de specifieke regels voor de behandelingsovereenkomst. (In dat verband is tekenend dat het (destijds dus nog niet in werking getreden) art. 7:464 voor de aanspraak op honorering (terug)verwijst naar de algemene regel van art 7:405 lid 2.). Feiten als hier bedoeld zijn overigens theoretisch misschien wel denkbaar (ik denk daarbij aan de gereglementeerde tarifering van medische verrichtingen) - maar op dergelijke feiten is in deze zaak, ook in cassatie, geen beroep gedaan.
8 Middelonderdeel 1 sub b) voert in dit verband aan dat de cliënten van [eiser] geen beroep op de geheimhoudingsplicht van [verweerder] zouden kunnen doen als de overeenkomst "verkeerd" wordt geduid. Nog daargelaten dat niet valt in te zien dat [verweerders] aanspraak op honorering daarom anders beoordeeld zou moeten worden, is (ook) dit betoog onjuist: [verweerder] behoudt, hoe men de overeenkomst ook duidt, zijn aanspraak op (en zijn verplichting terzake van) het beroepsgeheim; en hij kan ten overvloede ook nog aanspraak maken op het "afgeleide" beroepsgeheim dat toekomt aan degenen die een advocaat (nl. [eiser]) bij de behandeling van zaken ten behoeve van zijn cliënten inschakelt; zie HR 28 maart 1994, NJ 1994, 552 m.nt. 'tH.
9 Mij werd overigens meegedeeld dat de in de letselschadepraktijk bestaande gewoonte om medische declaraties ten name van de cliënt/patiënt te stellen (en niet ten name van de opdrachtgever/advocaat) vooral is ingegeven door fiscale (BTW-) overwegingen. Dat geeft nader reliëf aan de gedachte dat de tenaamstelling van de declaraties niet veel zegt over de rechtsverhouding die aan de declaraties ten grondslag ligt.
10 Deze regel luidt, voorzover in cassatie van belang:
"1. Indien de advocaat bij de behandeling van een zaak diensten van derden inroept of getuigen oproept, moet hij instaan voor de aan hen toekomende vergoedingen en honoraria, tenzij hij een uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt."
Zie daarvoor bijv. het Vademecum Advocatuur Wet- en regelgeving 2001, p. 225 e.v. (zie m.n. p. 251).
11 Het is de vraag of de Gedragsregels "recht" vormen in de zin van art. 99 RO, en of die dus rechtstreeks in cassatie kunnen worden getoetst. De Gedragsregels hebben namelijk niet de status van een (op de Advocatenwet gebaseerde) verordening, maar zijn "opgetekende coutumes, een weergave van datgene wat in de balie in een bepaald tijdvak leefde als ererecht" (Vademecum Advocatuur 2001, p. 226). Nu de juiste uitleg van de Gedragsregels voor deze zaak geen beslissend gewicht in de schaal legt, veroorloof ik mij niet dieper op dit punt in te gaan.
12 Ik vind deze summiere benadering ook daarom verantwoord, omdat ik meen dat de klachten voor het merendeel niet voldoen aan de eis van art. 407 Rv., doordat niet duidelijk (genoeg) wordt aangegeven waarom de aangevochten motivering ontoereikend wordt genoemd. Zie in dit verband A.E.B. ter Heide, TCR 2001, p. 77 e.v. (i.h.b. p. 79, subalinea's 2 - 4).
13 Voorzover mij bekend worden voorwaarden zoals [eiser] die voorstond maar hoogst zelden aan kort-geding veroordelingen verbonden. Men kan zonder veel moeite begrijpen waarom dat zo is: een dergelijke voorwaarde dwingt partijen tot het entameren van een procedure die zij misschien - beiden - niet wensen, en waarvan de ervaring van de praktijk leert dat die in zeer veel gevallen niet wordt gevoerd - en dus (vermoedelijk, althans in veel gevallen) door de partijen niet als zinvol wordt beoordeeld.
14 Zie bijwege van illustratie de in voetnoot 3 genoemde vindplaatsen.