ECLI:NL:PHR:2002:AD8181

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/191HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • A.S. Hartkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetreding tot een overeenkomst en de gevolgen voor contractuele verplichtingen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiseres en verweerders over de vraag of verweerder contractueel gebonden is aan een overeenkomst die eiseres in 1982 met een derde partij, [betrokkene A], heeft gesloten. Eiseres heeft gesteld dat verweerder is toegetreden tot deze overeenkomst en dat zij recht heeft op betaling voor extra werkzaamheden die zij heeft verricht, die buiten de 'no cure no pay'-bepaling vallen. De rechtbank te Roermond heeft in een tussenvonnis van 14 december 1995 de toetreding van verweerder tot de overeenkomst aanvaard, en in een eindvonnis van 7 augustus 1997 de vordering van eiseres toegewezen.

In hoger beroep heeft het Hof te 's Hertogenbosch de zaak behandeld en geconcludeerd dat de stellingen van eiseres niet voldoende bewijs hebben geleverd voor de bindende contractuele relatie tussen eiseres en verweerder. Het hof heeft de bewijsopdracht aan eiseres verstrekt, maar in het eindarrest van 17 april 2000 geoordeeld dat het bewijs niet was geleverd en de vordering van eiseres afgewezen.

Eiseres heeft cassatie ingesteld en twee onderdelen van het cassatiemiddel ingediend. Onderdeel A betoogt dat het hof ten onrechte zijn onderzoek heeft beperkt tot de vraag of verweerder als contractspartij kan worden aangemerkt, terwijl eiseres ook extra-werkzaamheden heeft aangevoerd die buiten de oorspronkelijke overeenkomst vallen. Onderdeel B stelt dat de wilsovereenstemming tussen eiseres en verweerder bepalend is voor de contractuele verplichtingen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat het hof de stellingen van eiseres op een begrijpelijke wijze heeft geïnterpreteerd en de bewijsopdracht correct heeft geformuleerd. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Procureur-Generaal overgenomen en het beroep verworpen.

Conclusie

Mr. A.S. Hartkamp
nr. C2000/191
Zitting 11 januari 2002
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
1) [Verweerster 1]
2) (De gezamenlijke erven van) [verweerder 2]
3) [Verweerder 3]
Feiten en procesverloop
1) Voor de feiten moge ik verwijzen naar het tussenarrest van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 26 mei 1998 (r.o. 4.1). Voor zover in cassatie van belang komt de zaak hierop neer. De eiseres tot cassatie, hierna te noemen [eiseres], heeft in 1982 met ene [betrokkene A] een overeenkomst gesloten, waarbij zij zich verbond werkzaamheden te verrichten ten behoeve van een bouwproject op percelen grond toebehorend aan de verweerders in cassatie, hierna te noemen [verweerder]. [Betrokkene A] was door [verweerder] als projectontwikkelaar aangetrokken. Blijkens art. 4 van de overeenkomst (prod. 1 bij conclusie van antwoord) zijn partijen onder meer overeengekomen
"De levering van diensten en werkzaamheden t.b.v. het voorlopig en definitief ontwerp zullen vooralsnog op basis van "no cure no pay" door en voor risico van de architect worden verricht, met dien verstande dat geen honorering zal plaatsvinden als het projekt geen doorgang vindt."
2) [Eiseres] heeft naast [betrokkene A] (die in hoger beroep en cassatie geen partij meer is) ook [verweerder] aangesproken tot betaling van de door haar verrichte diensten. Daartoe heeft zij blijkens het tussenvonnis van de Rechtbank te Roermond van 14 dec. 1995 aangevoerd (i) dat [verweerder] tot de door haar met [betrokkene A] gesloten overeenkomst was toegetreden; (ii) dat de fase van "no cure no pay" in 1991 was beëindigd, en (iii) dat zij extra-werkzaamheden had verricht (waaronder het maken van maquettes) die buiten de "no cure no pay"-bepaling vielen en die dus in elk geval moesten worden betaald.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis de stelling onder (i) aanvaard, zodat [verweerder] naast [betrokkene A] als contractspartij werd aangemerkt. In het eindvonnis van 7 augustus 1997 heeft de rechtbank ook stelling (ii) aanvaard en de vordering van [eiseres] toegewezen.
3) Op het hoger beroep van [verweerder] heeft het Hof in zijn voormelde tussenarrest als eerste de meest verstrekkende grief behandeld, die betrekking had op de vraag of [verweerder] als contractspartij kan worden aangemerkt. Oordelend dat dit voorshands niet kan worden afgeleid uit de gedingstukken, heeft het terzake van de toetreding door [verweerder] tot de overeenkomst een bewijsopdracht aan [eiseres] verstrekt. Bij eindarrest van 17 april 2000 heeft het hof het bewijs niet geleverd geacht en de vordering van [eiseres] ten aanzien van [verweerder] afgewezen.
4) [Eiseres] heeft tegen 's hofs arresten tijdig beroep in cassatie ingesteld en een middel aangevoerd dat uit twee onderdelen bestaat. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Onderdeel A voert aan dat het hof zijn onderzoek van de vraag of [verweerder] contractueel gebonden is jegens [eiseres], ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of [verweerder] naast [betrokkene A] als contractspartij dient te worden aangemerkt dan wel of vastgesteld kan worden of [verweerder] is toegetreden tot de in 1982 door [eiseres] en [betrokkene A] gesloten overeenkomst. De klacht voert daartoe aan dat [eiseres] immers heeft aangevoerd extra-werkzaamheden te hebben verricht die buiten de "no cure no pay"-bepaling opeisbaar zijn. Hieruit volgt, aldus het onderdeel, dat naar de stellingen van [eiseres] de grondslag van de gehoudenheid tot de betaling van deze extra-kosten niet ligt in de met [betrokkene A] gesloten overeenkomst (met daarin het "no cure no pay"-beding), doch in een rechtstreekse opdrachtverstrekking door [verweerder] aan [eiseres]. Onderdeel B stelt in aansluiting hierop dat beslissend is of tussen [eiseres] en [verweerder] wilsovereenstemming is ontstaan terzake van het verrichten van bepaalde werkzaamheden.
6) Ik meen dat het middel tevergeefs wordt voorgesteld. Het hof heeft de stellingen van [eiseres] kennelijk aldus verstaan dat zij [verweerders] gebondenheid heeft gebaseerd op haar toetreding tot de oorspronkelijke overeenkomst tussen [eiseres] en [betrokkene A] (zo al niet moet worden aangenomen dat [verweerder] vanaf het begin partij bij die overeenkomst is geweest). Die uitleg is naar mijn mening niet onbegrijpelijk. Immers, ook de rechtbank heeft blijkens haar tussenvonnis de stellingen van [eiseres] in die zin opgevat (zie hierboven, onder 2) en hetzelfde geldt voor [verweerder]: in de memorie van grieven heeft zij betwist het gerechtvaardigd vertrouwen te hebben gewekt dat zij tot de overeenkomst is toegetreden (zie p. 24). In het verlengde hiervan is de bewijsopdracht in het tussenarrest geformuleerd.
Van belang is ook dat in de gedingstukken zijdens [eiseres] niet alleen vaak wordt gesproken van toetreding van [verweerder] tot (of overneming door [verweerder] van) de overeenkomst tussen [eiseres] en [betrokkene A], maar ook dat [eiseres] de gehoudenheid van [verweerder] vaak zonder meer baseert op het contract. Voor een opsomming van de relevante plaatsen moge ik kortheidshalve verwijzen naar de schriftelijke toelichting zijdens [verweerder], p. 6/7.
Tegen deze achtergrond is het m.i. niet onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van [eiseres], waar deze sprak over door [verweerder] verstrekte opdrachten tot extra-werkzaamheden resp. tot werkzaamheden vallende buiten de "no cure no pay"-bepaling, niet aldus heeft begrepen dat [eiseres] doelde op opdrachten gebaseerd op een andere contractuele grondslag dan de overeenkomst van 1982 tussen [eiseres] en [betrokkene A].
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden