ECLI:NL:PHR:2002:AD9336

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/211HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M.R. Mok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en rechtsgeldigheid van huurverhogingen in huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiseres en de erven [A] over een huurachterstand die zou zijn ontstaan tot 1 juli 1999. De erven [A] hebben eiseres op 12 oktober 1999 gedagvaard voor de kantonrechter in Den Haag, waarbij zij een huurachterstand van ƒ 2.327,03 vorderden. Eiseres heeft zich verweerd en een reconventionele vordering ingesteld om een eerder betaald bedrag van ƒ 629,60 terug te vorderen. De kantonrechter heeft op 11 januari 2000 een inlichtingencomparitie gelast, die op 17 februari 2000 plaatsvond. Bij vonnis van 14 maart 2000 heeft de kantonrechter de vordering van de erven [A] toegewezen en de reconventionele vordering van eiseres afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat eiseres de hoogte van de huurachterstand niet had bestreden en dat de laatst geldende huurprijs van ƒ 629,60 in acht moest worden genomen. Eiseres heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld, waarbij zij twee klachten naar voren heeft gebracht. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 29 maart 2002 geoordeeld dat de kantonrechter de relevante verweren van eiseres in zijn overwegingen had meegenomen en dat de klachten van eiseres niet op feiten waren gebaseerd. De conclusie van de procureur-generaal was dat het beroep moest worden verworpen.

Conclusie

Nr. C 00/211 HR
Mr. M.R. Mok
Zitting 11 januari 2002
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder 1]
[Verweerder 2]
[Verweerster 3]
[Verweerder 4]
[Verweerder 5]
[Verweerder 6]
[Verweerder 7]
(niet verschenen)
1. KORTE BESCHRIJVING VAN DE ZAAK
1.1. Tussen eiseres van cassatie ([eiseres]) en (de niet verschenen) verweerders in cassatie (de erven [A]) bestond een huurovereenkomst m.b.t. woonruimte. De huurovereenkomst is per 1 juli 1999 geëindigd.
1.2. Volgens de erven [A] is er tot 1 juli 1999 een huurachterstand ontstaan van ƒ 2.327,03. Zij hebben zich daarom bij dagvaarding van 12 oktober 1999 tot de kantonrechter te Den Haag gewend.
[Eiseres] heeft zich verweerd en een reconventionele vordering ingesteld. Zij vorderde het op 17 juli 1999 als huur over juli 1999 betaalde bedrag van ƒ 629,60 terug.
1.3. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 11 januari 2000 in conventie en in reconventie een inlichtingencomparitie gelast. Deze vond plaats op 17 februari 2000.
Bij vonnis van 14 maart 2000 heeft de kantonrechter in conventie de vordering van de erven [A] toegewezen en de reconventionele vordering van [eiseres] afgewezen. Hij overwoog (voor zover thans van belang):
"Voorts heeft zij [[eiseres]] aangevoerd dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgestelde huurverhogingen en zij stelt dat de maximaal redelijke huurprijs ƒ 357,33 per maand beloopt op grond van een onderzoek van de huurcommissie, die de woning op 43 kwaliteitspunten heeft gewaardeerd.
Ter comparitie is gebleken dat het door [eiseres] bij de huurcommissie ingediende huurverlagingsvoorstel niet tot een uitspraak van de huurcommissie heeft geleid, zodat in rechte moet worden uitgegaan van de laatstelijk geldende huurprijs ad. ƒ 629,60, welke huurprijs ook gedurende een aantal maanden in 1999 is betaald.
Nu [eiseres] de hoogte van de huurachterstand niet heeft bestreden staat wel vast dat de huurachterstand - rekening houdend met de betaling van 24 juli 1999 - een bedrag groot ƒ 2.327,03 beliep per datum ontvangst van de laatste betaling, zodat eisers hun vordering terecht ­ bij gebreke van betaling ­ uit handen hebben gegeven. De huurachterstand bedroeg op 12 oktober 1999 immers nog steeds het hiervoor genoemde bedrag en [eiseres] heeft geen enkel bedrag meer in mindering betaald." (ro. 4-6).
1.4. [Eiseres] heeft tegen dit vonnis (tijdig) beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een middel dat twee klachten bevat. De erven [A] hebben geen verweer gevoerd.
2. BESPREKING VAN HET MIDDEL
2.1. De eerste klacht luidt dat de kantonrechter, bij zijn oordeel dat de hoogte van de huurachterstand niet is bestreden, is voorbijgegaan aan het verweer van [eiseres] dat zij vanaf juli 1995, jaarlijks, tijdig en op de wettelijk voorgeschreven wijze als bedoeld in art. 20 Hpw., telkens bezwaar heeft gemaakt tegen de door de erven [A] voorgestelde huurverhogingen.
Uit ro. 4 van het bestreden vonnis blijkt evenwel dat de kantonrechter zich van dit verweer wèl rekenschap heeft gegeven. De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.2. De kantonrechter is uitgegaan van de laatst geldende huurprijs van ƒ 629,60. Hij heeft kennelijk rekening gehouden met de huurverhogingen(1).
Men kan zich afvragen of de overweging (ro. 6) dat [eiseres] de hoogte van de huurachterstand niet (voldoende) heeft bestreden, begrijpelijk is. Daarin ligt een andere vraag besloten, nl. die of de kantonrechter kon volstaan met de overweging dat het huurverlagingsvoorstel niet tot een uitspraak van de huurcommissie had geleid en [eiseres] heeft de huurprijs ook gedurende een aantal maanden heeft betaald (ro. 5).
Deze vragen kan echter niet worden beantwoord zonder de juistheid van de rechtsopvatting waarvan de kantonrechter blijkens de roo. 5 en 6 is uitgegaan, mede in de beoordeling te betrekken(2). Daarom kan zij kan in een procedure op grond van art. 100(3) van de Wet RO niet worden beantwoord.
2.3. De tweede klacht houdt in dat de kantonrechter het verweer tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft gepasseerd.
Uit de overweging dat de erven [A] hun vordering bij gebreke van betaling terecht uit handen hebben gegeven (ro. 6), is af te leiden dat de kantonrechter dit bezwaar in overweging heeft genomen. Ook deze klacht faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.4. De schriftelijke toelichting(4) bevat de klacht dat de kantonrechter aan een bewijsaanbod van [eiseres] m.b.t. 18 betalingen van f. 100, - en het door [eiseres] voldaan hebben van de maandhuur over oktober 1997, (stilzwijgend) heeft gepasseerd.
Deze klacht, wat hier van zij, kan de Hoge Raad niet onderzoeken, omdat zij te laat, nl. terzake van een vonnis d.d. 14 maart 2000, bij op 26 oktober 2001 gegeven schriftelijke toelichting is aangevoerd en geen steun in het middel vindt.
3. CONCLUSIE
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. Volgens [eiseres] was de oorspronkelijk overeengekomen huurprijs ƒ 551,95 (c.v.a in conv., tevens c.v.e. in rec., nr. 4, p. 2). Die prijs overschreed volgens [eiseres] de maximaal redelijke huurprijs.
2. Zie o.m. HR 21 september 1984, NJ 1985, 86; 11 december 1987, NJ 1988, 338, m.nt. WLH.
3. Oud, maar hier nog van toepassing (thans: art. 80).
4. § 3.4, p. 5-6.