1 Zie de beschikking van het hof van 16 augustus 2001 onder 2.
2 Volgens onderdeel 3 van de schriftelijke toelichting van mr. Polak kende en kent de maatschap een winstverdelingsregeling, volgens welke een vennoot eerst in het tiende jaar na toetreding een volledig winstaandeel geniet. Anders dan overwogen in (de in cassatie overigens niet bestreden) rov. 2.6, zal de man derhalve eerst per 1 januari 2004 volledig winstgerechtigd zijn. Zie ook bijlage 2 bij de brief van 7 februari 1999 van mr. Van Herk aan de rechtbank.
3 De man was niet in 1994, maar in 1995 voor het eerst winstgerechtigd; zie rov. 2.6. Overigens spreekt de rechtbank op p. 2 van de beschikking van 5 april 2000 weliswaar van "de jaren 1994 t/m 1998" (derhalve van een periode van vijf jaren), maar uit de vervolgens genoemde percentages volgens de inverdienregeling kan worden afgeleid dat de rechtbank daarbij in werkelijkheid niet een periode van vijf, maar slechts van vier jaren op het oog heeft.
4 Bijlage 1 bij de brief van 22 oktober 1999 van mr. Van Herk aan de rechtbank.
5 Bijlage 8 bij de brief van 22 oktober 1999 van mr. Van Herk aan de rechtbank.
6 De berekening in de bedoelde notitie lijkt mij veeleer van een fictieve inverdienregeling uit te gaan; zie p. 5 van die notitie: "Stel dat sprake is van een maatschap van tien maten en dat de inverdienperiode van het laatst toegetreden lid een periode omvat van vier jaar." De inverdienperiode omvat althans volgens de man niet vier, maar negen jaren; vgl. in dit verband voetnoot 2. Ook de in de bedoelde notitie gehanteerde inverdienpercentages (volgens mijn berekening 31,25%, 43,75%, 56,25% en 75%) stemmen niet overeen met die welke de rechtbank op p. 2 van de eindbeschikking noemt.
7 Dat de door de man over de betrokken jaren ontvangen winst fl. 1.290.000,- zou hebben bedragen, volgt niet uit de door de rechtbank bedoelde berekening. Volgens die berekening bedraagt het in totaal ontvangen bedrag fl. 1.011.000,- (fl. 1.012.000,- na afronding van de jaarbedragen). Volgens de bedoelde berekening bedraagt het verschil tussen de inkomsten bij een volledig winstaandeel en de werkelijke inkomsten overigens wel fl. 2.238.000, doordat over het jaar 1997/1998 (1998?) het verschil tussen een volledig winstaandeel en het aan de man daarvan toekomende deel van 40% slechts voor de helft in aanmerking is genomen.
8 In het rekenvoorbeeld zoals dat in de notitie van belastingadviesbureau [C] is opgenomen, betaalt de toetredende maat fl. 1.550.000,-, van welk bedrag hij over een periode van vijftien jaar fl. 645.000,- terugverdient.
9 HR 9 maart 1951, NJ 1952, 46, m.nt. Ph.A.N.H, hierna: het damesmodebedrijf-arrest.
10 Asser/De Boer, Personen- en familierecht (1998), p. 233; M.J.A. van Mourik, Huwelijksvermogensrecht (1998), p. 104; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding (1997), p. 293; Pitlo/Van der Burght/Rood-De Boer, Personen- en Familierecht (1998), p. 220; C.A. Kraan, Het huwelijksvermogensrecht (1998), p. 24; Klaassen/Eggens/Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht (1999), p. 108; F.M.J.J. Duynstee, Verknochtheid, in: Een kapitein - Twee schepen (1984), p. 62.
11 M.J.A. van Mourik, o.c., p. 104; zie ook M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, o.c., p. 293 en M.J.A. van Mourik, De onderneming in het nieuwe huwelijksvermogensrecht (1970), p. 34-35.
12 Klaassen/Eggens/Luijten, o.c., p. 108
13 Rechtbank Rotterdam, 8 januari 1962, NJ 1962, 480.
14 M.J.A. van Mourik, o.c., p. 104; Asser/De Boer, o.c., p. 233; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, o.c., p. 293; Pitlo/Van der Burght/Rood-De Boer, o.c., p. 220; Klaassen/Eggens/Luijten, o.c., p. 108; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, o.c., p. 292-293.
15 Asser/De Boer, o.c., p. 233; Pitlo/Van der Burght/Rood-De Boer, o.c., p. 220; Klaassen/Eggens/Luijten, o.c., p. 108.
16 Asser/De Boer, o.c., p. 233-234; M.J.A. van Mourik, o.c., p. 103-104; Pitlo/Van der Burght/Rood-De Boer, o.c., p. 220; F.M.J.J. Duynstee, o.c., p. 62.
17 Klaassen/Eggens/Luijten, o.c., p. 108-109.
18 Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht (2001), p. 4-7.
19 Asser/De Boer, o.c., p. 233-234.
20 Ook in de literatuur wordt het arrest wel aldus opgevat, dat de Hoge Raad zich daarin alleen over de "belichaamde goodwill" heeft uitgesproken. Zie onder meer Pitlo/Van der Burght/Rood-De Boer, o.c., p. 220.
21 Klaassen/Eggens/Luijten, o.c., p. 109. Vgl. in dit verband ook W.M. Kleyn, De boedelscheiding (1969), p. 179-182.
22 Klaassen/Eggens/Luijten, o.c., p. 108. In deze zin ook A.R. de Bruijn, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht (1999), p. 153.
23 M.J.A. van Mourik, o.c., p. 103-104; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, o.c., p. 293.
24 Klaassen/Eggens/Luijten, o.c., p. 108.
25 Zie onder meer HR 8 oktober 1997, BNB 1998, 123, m.nt. E. Aardema en HR 28 januari 1998, BNB 1998, 242, m.nt. J.W. Zwemmer.
26 Zie verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel, p. 7-8.
27 Zie Asser-De Boer, o.c., p. 232-233 en de daar aangehaalde rechtspraak en literatuur.
28 Het arrest is besproken door M.J.G.C. Raaijmakers in AA 2002, p. 163-169.
29 Zie voetnoot 18.
30 De slotzin van rov. 4.4 lijkt overigens geïnspireerd door wat Klaassen-Eggens-Luijten, o.c., p. 108, over persoonlijke "onbelichaamde goodwill" opmerkt: "Deze is naar men algemeen aanvaardt, in elk geval niet als een goed in de zin van art. 3:1 te beschouwen en vormt géén activum van de huwelijksgemeenschap."
31 Klaassen-Eggens-Luijten, o.c., p. 109. Zie ook Asser-Mijnssen-De Haan, o.c., p. 6, waarin wordt gewezen op de omstandigheid dat in het damesmodebedrijf-arrest sprake was van goodwill die tijdens het bestaan van het huwelijk mede dank zij de werkzaamheden van de vrouw was gevormd en waarin twijfel wordt uitgesproken over de betekenis van het arrest voor het geval het een zaak betreft die uitsluitend door de man wordt gedreven.
32 In de onderdelen 24-25.
33 P. 8.
34 Prod. 36 bij verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel.
35 Aantekeningen mr. Van Herk van 23 mei 2001, p. 8.
36 Bijlage 8 bij de brief van 22 oktober 1999 van mr. Van Herk aan de rechtbank.
37 Zie ook noot 6. Uit het slot van p. 6 van de notitie kan overigens worden afgeleid dat het slechts een aanname van de opsteller van de notitie is, dat de inverdienregeling strekt tot vergoeding van goodwill en niet tot compensatie van een gebrek aan ervaring van de toetredende maat.
38 In de eerste instantie had de man de rechtbank geïnformeerd over zijn omzet over de jaren 1995 tot en met 1999; zie de brief van mr. Van Gestel aan de rechtbank van 18 februari 2000. Beschouwt men de omzet over 1999 als de "norm", dan is de omzet van de man over de jaren 1995 tot en met 1998 met een bedrag van ruim fl. 2,9 miljoen achtergebleven; dat is meer dan het in de procedure steeds genoemde bedrag aan ingevolge de inverdienregeling gemiste inkomsten.