ECLI:NL:PHR:2002:AE1738
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Wortel
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatigheid van huiszoeking en bewijsuitsluiting in strafzaak
In deze zaak gaat het om de onrechtmatigheid van een huiszoeking die heeft plaatsgevonden op 2 augustus 1999 in een woning aan de [a-straat 1] te Den Haag. De verdachte, verzoeker, werd aangehouden door de politie, waarna een huiszoeking volgde. De raadsman voerde aan dat de huiszoeking onrechtmatig was, omdat er geen voorafgaande machtiging was afgegeven. De machtiging tot huiszoeking was pas op 3 augustus 1999 verstrekt, terwijl de huiszoeking al had plaatsgevonden. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er sprake was van dringende noodzakelijkheid, waardoor de hulpofficier van justitie in redelijkheid kon oordelen dat het optreden van de rechter-commissaris niet kon worden afgewacht. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel, maar merkte op dat de schriftelijke machtiging altijd voorafgaand aan het binnentreden moet zijn verstrekt, zoals bepaald in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de aanwezigheid van de inspecteur Jerphanion, de mededeling van de brigadier Pietjou en de tijdstippen van de aanhouding, voldoende steun boden voor de conclusie dat de machtiging voorafgaand aan de huiszoeking was verstrekt, ondanks de onjuiste datum op de machtiging. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel ten aanzien van de strafbepaling, omdat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, en verminderde de opgelegde straf.