ECLI:NL:PHR:2002:AE2108

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00030/01
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belemmering van ambtshandeling door vastketenen in het kader van protest tegen de Betuwelijn

In deze zaak gaat het om de veroordeling van de verdachte voor het opzettelijk belemmeren van een ambtshandeling, zoals vastgelegd in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had zich vastgeketend in de kelder van een woning die ontruimd moest worden in verband met de aanleg van de Betuwelijn. De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte zich al had vastgeketend voordat de deurwaarder en de politie arriveerden om de ontruiming uit te voeren. Dit roept de vraag op of het handelen van de verdachte kan worden gekwalificeerd als 'belemmering' in de zin van de wet. De Hoge Raad concludeert dat het belemmeren van een ambtshandeling niet kan worden vastgesteld als de verdachte al een belemmerende toestand heeft gecreëerd voordat de ambtshandeling is begonnen. De Hoge Raad bevestigt dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om situaties te bestraffen waarin een belemmering voorafgaand aan de ambtshandeling wordt gecreëerd.

De verdachte had aangevoerd dat hij handelde vanuit een innerlijke overtuiging om te protesteren tegen de verwoesting van het milieu door de aanleg van de Betuwelijn. De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte niet in psychische overmacht heeft gehandeld, omdat van hem kon worden gevergd dat hij zich zou onthouden van het delict. De verwerping van het beroep op materiële wederrechtelijkheid en het gelijkheidsbeginsel door het hof wordt eveneens bevestigd. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van cassatie falen en dat er geen grond is voor vernietiging van de uitspraak van het hof.

Conclusie

Nr. 00030/01
Mr Machielse
Zitting 16 april 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 21 november 2000 voor het misdrijf van art.184 Sr veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden.
2. Mr P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel komt op tegen de beslissing van het hof dat het handelen van verdachte het misdrijf van art.184 Sr oplevert. Verdachte had zich al vastgeketend in de kelder van een woning die in verband met de aanleg van de Betuwelijn zou moeten worden gesloopt, voordat de vordering om de woning te verlaten was gedaan. Dat zou geen 'belemmeren' inhouden. Het zou anders zijn gelegen als verdachte zich eerst had vastgeketend nádat de sommatie was gedaan.
Het hof heeft verdachte veroordeeld voor het opzettelijk belemmeren van een ondernomen ambtshandeling. De handeling die door de politieambtenaar was ondernomen bestond volgens de bewezenverklaring in het verwijderen van verdachte en medestanders. Het belemmeren zou erin hebben bestaan dat verdachte zich had opgesloten en vastgeketend en zich niet heeft verwijderd.
Op een verweer, inhoudende dat er geen sprake was van 'belemmering' omdat verdachte reeds was vastgeketend toen de deurwaarder het ontruimingsvonnis ten uitvoer kwam leggen heeft het hof als volgt gerespondeerd:
Het hof verwerpt dit verweer. Verdachte wist immers dat, indien hij het pand niet vrijwillig zou verlaten, de deurwaarder hem door de politie uit het pand zou laten verwijderen en hij heeft zich welbewust vastgeketend, met het doel de ontruiming van voormeld pand te bemoeilijken. Voorts is de tijd die de verwijdering van verdachte heeft gekost niet zo kort, dat kan worden gesteld dat verdachte niet in zijn opzet om de ontruiming te bemoeilijken is geslaagd.
3.2. In cassatie moet ervan uit worden gegaan dat inderdaad verdachte zich al had opgesloten en vastgeketend voordat de deurwaarder en de politie arriveerden om de ontruiming te bewerkstelligen. Het deliktshandelen was geschied voordat de ambtshandeling was ondernomen. Het tweede onderdeel van art.184 Sr ziet niet op het belemmeren van een toekomstig handelen.(1) De vraag is nu of het tevoren bewerkstelligen van een toestand die een belemmering opwerpt voor verwacht en inderdaad ondernomen ambtshandelen ook onder art.184 Sr valt. Ik meen dat art.184 Sr aldus moet worden verstaan dat het de bedoeling van de wetgever is geweest niet onder het artikel te brengen een belemmering die aangrijpt voordat met de ambtshandeling een begin van uitvoering is gemaakt. Als voorbeeld zou gedacht kunnen worden aan het geval dat men een politieauto saboteert waarmee de politie zich naar het pand wil begeven dat ontruimd moet worden. Dat levert geen belemmering van een -reeds ondernomen- ontruiming op. Het ligt anders als men vooraf een toestand in het leven roept die een hindernis opwerpt op het moment dat met de ontruiming is begonnen. Het gaat erom dat op dát moment de ambtshandeling wordt bemoeilijkt. Zo een uitleg is niet in strijd met de bewoordingen of de strekking van de bepaling. Belemmeren is het bemoeilijken van de ondernomen handeling.(2) Ook een bemoeilijking van geringe aard of duur is een belemmering in de zin der wet.
Het middel oppert de mogelijkheid dat de deurwaarder op last van zijn opdrachtgever had kunnen afzien van de ontruiming. Dat kan weliswaar zo zijn, maar het is anders gelopen. Als de deurwaarder de ontruiming zou hebben afgeblazen wegens de actie van verdachte en diens medestanders zou wellicht van verijdeling sprake zijn geweest in de zin van art.184 Sr.
Het hof is dus niet uitgegaan van een verkeerde opvatting, zodat het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het beroep op het ontbreken van de materiele wederrechtelijkheid.
Het arrest houdt hieromtrent het volgende in:
Namens verdachte is gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu verdachte de ontruiming van het perceel Wolfhoekseweg 24 te Bemmel heeft belemmerd omdat hij vanuit zijn innerlijke overtuiging heeft willen protesteren tegen de verdere aantasting van het milieu ten gevolge van onder meer het aanleggen van de Betuwelijn en derhalve de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt.
Het hof verwerpt dit verweer nu aan verdachte geoorloofde middelen of wegen ten dienste stonden om zijn opvattingen in brede kring kenbaar te maken.
Het middel voert hiertegen aan dat het de bedoeling van verdachte was om een fysiek protest te tonen en dat een andere vorm van fysieke contestatie niet mogelijk was.
4.2. Dit bezwaar wordt voor het eerst in cassatie aangevoerd. Beoordeling van deze specifieke kant van het verweer vergt een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. Daarom gaat het middel niet op.
5.1. Het derde middel klaagt over de verwerping van een beroep op overmacht.
Het arrest bevat de volgende overwegingen:
Voorts is namens verdachte gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu verdachte de ontruiming van voormeld perceel heeft belemmerd op het moment dat er in zijn ogen daadwerkelijk met de verwoesting van een deel van de Betuwe werd begonnen en hij zich gedwongen voelde tot het protesteren tegen deze verdere aantasting van het milieu. Derhalve kon niet van hem worden gevergd dat hij de ontruiming van dit perceel niet belemmerde.
Het hof verwerpt dit verweer. Immers het handelen van verdachte was niet geboden door een van buiten hem komende kracht waarvan niet van hem kon worden gevergd dat hij daar weerstand aan bood, maar vanuit zijn innerlijke overtuiging dat hij een daad moest stellen tegen de aanleg van de Betuwelijn, verdachte heeft bewust gekozen voor het belemmeren van de ontruiming van voormeld perceel en hij heeft zich daardoor op verwijtbare wijze schuldig gemaakt aan het plegen van het telastegelegde feit.
Het middel werpt tegen deze verwerping op dat zij miskent dat er sprake was van een zeer grote fysieke uitwendige kracht van de bouw van de Betuwelijn.
5.2. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat naar het oordeel van het hof de verdachte niet heeft gehandeld in psychische overmacht nu niet gezegd kan worden dat redelijkerwijze niet van hem gevergd kon worden om - door weerstand te bieden aan de aandrang daartoe - zich te onthouden van het bewezenverklaarde delikt.(3) Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers uitgelegd dat het verband tussen de door verdachte verfoeide verwoesting van de Betuwe en het gepleegde delikt is gelegd door verdachtes innerlijke overtuiging dat hij een daad moest stellen en dat van hem kon worden gevergd dat hij aan de aandrang die door die overtuiging werd uitgeoefend weerstand bood.
Het derde middel faalt.
6.1. Het vierde middel stelt dat het hof niet heeft gerespondeerd op een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
(...)
Ik had mij samen met een ander in de kelder opgesloten en vastgeketend. Hij is door de politierechter vrijgesproken. Hij is dezelfde dag door dezelfde rechter berecht.
(...)
De raadsman legt over een fax onder meer inhoudende de uitspraken van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 17 mei 2000, waaruit volgt dat de zaak van 10.40 uur is vrijgesproken en merkt op, zakelijk weergeven:
De verdachte in de zaak van 10.40 uur is op vordering van de officier van justitie vrijgesproken. Ik weet niet wat de redenen van de officier van justitie waren om in deze zaak vrijspraak te vorderen, maar mijn het feitencomplex in deze zaak en die van mijn cliënt is identiek.
(...)
De advocaat-generaal merkt op, zakelijk weergegeven:
Op zich kan er een goede reden zijn waarom de officier van justitie in de zaak van 10.40 uur vrijspraak heeft gevorderd en waarom de politierechter de officier hierin is gevolgd.
(...)
De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
Ik weet niet waarom de politierechter de verdachte in de zaak van 10.40 uur heeft vrijgesproken. Ik weet wel dat de zaken identiek zijn dus ook mijn cliënt had moeten worden vrijgesproken of beide verdachten hadden moeten worden veroordeeld.
6.2. De fax waarvan de raadsman rept bevindt zich onder de stukken. De fax meldt dat de officier van justitie in een aantal zaken vrijspraak heeft geëist omdat het proces-verbaal onvoldoende duidelijk, concreet en/of specifiek was, en dat in één zaak vrijspraak is gevorderd omdat een verkeerde plaats is ten laste gelegd.
Het hof heeft niet expressis verbis gereageerd op het aangevoerde, maar behoefde dat ook niet gelet op de inhoud van het aangevoerde in het licht van de overgelegde fax. Het hof heeft het aangevoerde klaarblijkelijk als een verzoek beschouwd om onder ogen te zien of ook verdachte niet diende te worden vrijgesproken wegens onduidelijkheid van het proces-verbaal of tenlastelegging van een verkeerde plaats. Het hof heeft klaarblijkelijk vastgesteld dat zich géén van deze omstandigheden voordeed.
Het vierde middel faalt.
7. De voorgestelde middelen falen. De middelen 2, 3 en 4 kunnen naar mijn mening op de voet van art.81 RO worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 NLR aant.9 bij art.184.
2 HR 2 december 1901, W 7694.
3 Vgl. HR NJ 2000,89.