Rolnummer C01/315
Mr. Keus
Zitting 7 juni 2002
Conclusie inzake
[Eiser]
(hierna: de man)
tegen
[Verweerster]
(hierna: de vrouw)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen partijen na de beëindiging van hun samenwoning en de ontbinding van de door hen opgerichte vennootschap onder firma.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(1)
(a) Partijen hebben enige jaren samengewoond. De samenwoning is in of omstreeks april 1994 beëindigd.
(b) Op 21 mei 1986 hebben partijen de vennootschap onder firma "Cuir-Elle" (hierna: de v.o.f.) opgericht. De v.o.f. is per 1 januari 1994 ontbonden. Per die datum heeft de man (een deel van) de onderneming van de v.o.f. als eenmanszaak voortgezet.(2)
(c) Gedurende de samenwoning bewoonden partijen een woonhuis dat in eigendom aan de vrouw toebehoorde (hierna: de woning). De vrouw is na de beëindiging van de samenwoning in de woning blijven wonen, totdat zij de woning aan een derde verkocht.
(d) De nieuwe levenspartner van de vrouw, [betrokkene], heeft van de man een op 19 mei 1994 gedateerde kwitantie ontvangen voor een betaling namens de vrouw aan de man van een bedrag van f 35.000,-. Deze kwitantie vermeldt onder meer:
"(...) Deelbetaling huis en boedelscheiding met (...) [de vrouw] [adres en woonplaats] met een totaal 80.646,= + 17.050,= zijnde 1/2 afwikkeling schulden privé en zakelijk. (...)"
(e) Tussen partijen is onenigheid over de afwikkeling van hun vermogensrechtelijke betrekkingen ontstaan.
1.3 Bij dagvaarding van 24 mei 1995 heeft de man bij de rechtbank Utrecht een procedure tegen de vrouw ingeleid. De man heeft daarin gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 121.963,37.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4 De vrouw heeft in reconventie gevorderd de man te veroordelen haar een bedrag van f 29.489,03 te betalen en - op straffe van een dwangsom - zijn medewerking te verlenen aan de deblokkering van een door de vrouw tot zekerheid onder de notaris gestort bedrag van f 140.000,-.
De man heeft in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd.
1.5 Bij tussenvonnis van 19 juni 1996 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
1.6 Ter comparitie van 23 juli 1996 heeft de rechtbank met instemming van partijen bij mondeling tussenvonnis als bedoeld in art. 46 lid 2 (oud) Rv de man opgedragen te bewijzen, dat hij met de vrouw een overeenkomst had gesloten:
i die de vrouw ertoe verplichtte de man een bedrag van f 97.696,- te betalen als vergoeding van de helft van de getaxeerde waarde van de woning, de helft van de waarde van de inboedel en de helft van de woonkosten gedurende de eerste vier maanden van 1994;
ii die de vrouw ertoe verplichtte een bedrag van f 17.050,- te reserveren ter delging van de schulden;
iii krachtens welke iedere partij de helft van de gezamenlijke schulden zou voldoen;
iv die niet mede de afrekening met betrekking tot de v.o.f. betrof.
1.7 Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 16 juli 1997 de man in het hem opgedragen bewijs niet geslaagd geoordeeld en de zaak voor voortprocederen naar de rol verwezen.
Bij conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie tevens houdende akte wijziging/aanvulling van eis heeft de vrouw haar reconventionele vordering nog vermeerderd, in dier voege dat zij primair vordert de man te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van f 28.515,- ter zake van verdeling van de v.o.f. alsmede tot betaling van f 20.000,- ter zake van verdeling inboedelgoederen, dat zij subsidiair het hiervoor genoemde bedrag van f 29.489,03 vordert en dat zij haar vordering met betrekking tot de deblokkering van de onder de notaris gedeponeerde gelden onverkort handhaaft.
1.8 Bij eindvonnis van 12 mei 1999 heeft de rechtbank - in conventie en in reconventie - de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van f 10.476,21 te betalen en zijn medewerking te verlenen aan de deblokkering van het onder de notaris gestorte bedrag van f 140.000,-.
1.9 De man heeft tegen de vonnissen van 16 juli 1997 en 12 mei 1999 hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam.
De vrouw heeft incidenteel geappelleerd.
1.10 Na bij tussenarrest van 24 augustus 2000 partijen in de gelegenheid te hebben gesteld hun procesdossiers te completeren heeft het hof bij tussenarrest van 14 juni 2001 het (tussen)vonnis van de rechtbank van 16 juli 1997 bekrachtigd en iedere verdere beslissing aangehouden. De in cassatie van belang zijnde overwegingen van het hof zullen bij de bespreking van de cassatiemiddelen aan de orde komen.
1.11 De man heeft tegen het tussenarrest van het hof van 14 juni 2001 op de laatst mogelijke dag(3) cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten door hun advocaten schriftelijk doen toelichten. Van de zijde van de man is gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het middel is gericht tegen rov. 4 van het bestreden arrest en strekt in zijn verschillende onderdelen ten betoge, dat het hof ten onrechte niet tot de vaststaande feiten heeft gerekend dat de in nr. 1.2 sub (d) bedoelde kwitantie ook door de vrouw was ondertekend. Waar de man als productie 2 bij zijn conclusie van dupliek in reconventie een fotokopie van het door beide partijen ondertekende exemplaar van de kwitantie heeft overgelegd, is het volgens het middel onbegrijpelijk dat het hof het bestaan van die door beide partijen ondertekende kwitantie heeft miskend of genegeerd.
2.2 De klacht van het eerste middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan door het middel verondersteld, is het hof zich het bestaan van een door beide partijen ondertekende kwitantie zeer wel bewust geweest. In rov. 5.2.3 verwijst het hof naar de door de man bij conclusie van dupliek in reconventie in het geding gebrachte (en door beide partijen ondertekende) kwitantie, en niet naar het (slechts door de man ondertekende) exemplaar dat de vrouw als productie 2 bij haar conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie in het geding had gebracht. Daarenboven spreekt het hof in rov. 5.3 met zoveel woorden van "de door beide partijen ondertekende kwitantie van 19 mei 1994". Het lijdt geen twijfel dat het hof het bestaan van de door beide partijen ondertekende kwitantie tot de vaststaande feiten heeft gerekend. Dat het hof een vermelding van het bestaan van die kwitantie niet uitdrukkelijk heeft toegevoegd aan de door de rechtbank gegeven opsomming van de vaststaande feiten, doet daaraan niet af.
2.3 Onderdeel 2.1 is van inleidende aard en bevat geen klacht. Onderdeel 2.2 is onderverdeeld in tien niet genummerde subonderdelen (eerste tot en met tiende gedachtestreepje), die hierna zullen worden aangeduid als subonderdeel 2.2a-2.2j.
2.4 Subonderdeel 2.2a klaagt erover dat het hof in rov. 5.2.3 voor zijn oordeel dat de man niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, de door de rechtbank ter zake gegeven motivering heeft overgenomen, terwijl de rechtbank het bestaan van de door beide partijen ondertekende kwitantie kennelijk heeft miskend en de door haar gegeven en door het hof overgenomen motivering al om die reden onvoldoende draagkrachtig is.
2.5 Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft er niet mee volstaan de door de rechtbank gegeven motivering over te nemen, maar heeft voor zijn oordeel dat de man niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, verdere gronden bijgebracht. Zoals bij de bespreking van het eerste middel al aan de orde kwam, is het hof zich daarbij zeer wel van het bestaan van de door beide partijen ondertekende kwitantie bewust geweest.
Overigens geldt, dat, alhoewel de man eerst op 12 augustus 1998 (en derhalve ná het tussenvonnis van 16 juli 1997) een fotokopie van de door beide partijen ondertekende kwitantie in het geding heeft gebracht, er geen dwingende reden is voor de aan het subonderdeel ten grondslag liggende veronderstelling, dat de rechtbank het bestaan van de door beide partijen ondertekende kwitantie heeft miskend. Blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 november 1996 heeft de man al op die datum als getuige op medeondertekening van de kwitantie door de vrouw gewezen. Kennelijk heeft de rechtbank echter (ook) in die medeondertekening onvoldoende bewijs gezien van de door de man gestelde overeenkomst, die aan de betaling van de vrouw ten grondslag zou hebben gelegen. Daarop wijst ook dat de rechtbank in rov. 2.3 van het eindvonnis (en derhalve nadat partijen nadere stukken, zoals in rov. 1 van het eindvonnis vermeld, hadden gewisseld en nadat de man een kopie van de door beide partijen ondertekende kwitantie in het geding had gebracht) uitdrukkelijk heeft overwogen geen aanleiding te zien op de in het tussenvonnis vervatte beslissing over de door de man gestelde overeenkomst terug te komen.
2.6 Subonderdeel 2.2b is gericht tegen het oordeel in rov. 5.2.3, dat de tekst van de door de man bij conclusie van dupliek in reconventie in het geding gebrachte kwitantie van 19 mei 1994 niet overeenstemt met de aan zijn vordering ten grondslag liggende stellingen. Het subonderdeel wijst in dit verband op de betwisting door de man van de verklaring van de vrouw, dat het door haar betaalde bedrag van f. 97.696,- inclusief haar aandeel in de schulden, ook die van de v.o.f., was. Voorts strekt het subonderdeel ten betoge dat het oordeel van het hof dat aan het "voorstel" van 30 april 1994(4) geen verdere betekenis toekomt, onbegrijpelijk is, nu de (deel)betaling van de vrouw nu juist op dat voorstel, althans op de daarin vervatte becijferingen, was gebaseerd.
2.7 Anders dan het subonderdeel in zijn derde volzin lijkt te veronderstellen, heeft het hof in de tweede volzin van rov. 5.2.3 een discrepantie op het oog tussen enerzijds de stellingen van de man en anderzijds de tekst van de kwitantie en niet de tekst van het "voorstel". Voor zover het subonderdeel van een andere opvatting uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Overigens is het niet onbegrijpelijk dat het hof hier een discrepantie aanwezig achtte. De kwitantie spreekt van een "deelbetaling huis en boedelscheiding (...) met een totaal 80.646,= + 17.050,= zijnde 1/2 afwikkeling schulden privé en zakelijk", terwijl de zakelijke schulden volgens de man nu juist staan buiten de overeenkomst, krachtens welke de vrouw haar (deel)betaling zou hebben verricht. Deze discrepantie wordt als zodanig niet weggenomen doordat de man stelling heeft genomen tegen de (getuigen)verklaring van de vrouw dat het door haar te betalen bedrag haar aandeel in de zakelijke schulden inderdaad mede omvatte. Als het subonderdeel, dat de vindplaatsen van de voor de beoordeling van de klacht relevante stellingen van de man in de processtukken niet vermeldt, al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv,(5) kan het in zoverre niet tot cassatie leiden.
Ook voor zover het subonderdeel erover klaagt dat het hof aan het "voorstel" geen verdere betekenis heeft toegekend, faalt het. Aan het aangevochten oordeel ligt de gedachtegang ten grondslag dat niet bewezen is dat het "voorstel", dat eenzijdig door de man is opgemaakt en niet door de vrouw is ondertekend, een tussen partijen totstandgekomen overeenkomst belichaamde en aldus aan de door de vrouw verrichte (deel)betaling ten grondslag lag. Onbegrijpelijk is deze gedachtegang niet.
2.8 Subonderdeel 2.2c is gericht tegen rov. 5.2.3, voor zover het hof daarin is voorbijgegaan aan het door de man in zijn memorie van grieven, nr. 14, aangeboden bewijs dat "(d)e verklaring van [betrokkene] dat hij het geld mede ook nodig had om zijn ex-echtgenote uit te kopen (...) niet juist (kan) zijn". Volgens het hof zou een nadere verklaring van [betrokkene] in de zin zoals de man aanbiedt in zijn toelichting bij grief I niet bijdragen aan het hem opgedragen bewijs. Het subonderdeel klaagt erover dat het passeren van het door de man gedane bewijsaanbod is
"gebaseerd op gronden welke die overweging en/of dat oordeel niet kunnen dragen, immers is [betrokkene] niet gehoord naar aanleiding van of omtrent die tweede kwitantie, of heeft hij daarover zelf spontaan verklaard, hoezeer hij wel bij die bespreking aanwezig is geweest, van de betaling wist en ook - dààrtoe - de financiering op zich zou nemen, terwijl getuige [getuige 1] reeds zodanige financiering duidde en de getuige [getuige 2] die tijdsduiding van mei 1994 geeft cq bevestigt."
2.9 Uit hetgeen door het subonderdeel wordt aangevoerd, wordt niet duidelijk, waarom het hof het door de man in (nr. 12 van) zijn memorie van grieven gedane bewijsaanbod niet als niet ter zake dienend mocht passeren. De klacht voldoet daarom niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
[Betrokkene] heeft als getuige overigens verklaard over zijn pogingen financiering te verkrijgen voor het bedrag van ongeveer f 97.000,-, dat de vrouw aan de man zou betalen. Deze pogingen zouden schipbreuk hebben geleden op een gebrek aan medewerking van de (voormalige) echtgenote van [betrokkene]. Volgens [betrokkene] zou hij in een later stadium met [getuige 1] hebben gesproken over "een lening van een veel groter bedrag, maar dat betrof ook de afwikkeling van mijn eigen echtscheiding". Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het hof het door de man aangeboden bewijs met betrekking tot de financiële behoeften van [betrokkene] in verband met de afwikkeling van diens eigen echtscheiding, niet relevant heeft geacht voor de vraag of partijen een overeenkomst hadden gesloten van een inhoud zoals hiervoor in nr. 1.6 bedoeld.
2.10 Subonderdeel 2.2d, dat opkomt tegen rov. 5.2.4, bouwt voort op het eerste middel en de subonderdelen 2.2a-2.2c van het tweede middel, voor zover dat middel en die subonderdelen het oordeel van het hof, dat de man niet geslaagd is in het bewijs van de door hem gestelde overeenkomst, kunnen aantasten. Het subonderdeel deelt daarom het lot van het eerste middel en van de subonderdelen 2.2a-2.2c en kan, evenmin als dat middel en die subonderdelen, tot cassatie leiden.
Voor zover het subonderdeel erover klaagt dat het hof in rov. 5.2.4 de stellingen van de man aldus heeft samengevat dat "tussen partijen een overeenkomst met betrekking tot de afwikkeling van de ontbonden vennootschap onder firma en van de gevolgen van het verbreken van hun samenleving was gesloten", is die klacht intussen terecht. Inzet van het geschil is nu juist dat partijen volgens de man weliswaar over de gevolgen van het verbreken van hun samenleving waren overeengekomen, maar de afwikkeling van de ontbonden v.o.f. buiten die overeenkomst hadden gelaten. Bij deze klacht heeft de man echter geen belang. Kennelijk is hier sprake van een verschrijving, die niet ten nadele van de man heeft doorgewerkt in het oordeel dat partijen, bij ontbreken van bewijs van de door de man gestelde overeenkomst, alsnog, zowel privé als zakelijk, moesten afrekenen.
2.11 Ook subonderdeel 2.2e, dat is gericht tegen rov. 5.3, bouwt voort op de subonderdelen 2.2a-2.2c. Het subonderdeel moet derhalve het lot daarvan delen.
2.12 Subonderdeel 2.2f is gericht tegen rov. 5.5, waarin het hof heeft geoordeeld dat onder de omstandigheden van het geval renten en kosten, gevallen op te laat door de vrouw betaalde, maar voor rekening van de man komende, zakelijke schulden, eveneens voor rekening van de man dienen te komen.
2.13 Ook subonderdeel 2.2f kan niet tot cassatie leiden, voor zover het voortbouwt op de eerdere klachten tegen het oordeel van het hof, dat een overeenkomst tussen partijen, zoals door de man gesteld, niet is bewezen.
Voor het overige is het oordeel van het hof, dat de man, buiten het geval van een uitdrukkelijke afspraak daarover, de vrouw niet slechts de door haar betaalde (maar voor rekening van de man komende) hoofdsommen, maar óók de daarop gevallen renten en kosten moet vergoeden, nu niet gesteld of gebleken is dat de vrouw tijdige betaling door de man heeft verhinderd, geenszins onbegrijpelijk. Wat het subonderdeel in dit verband aanvoert over de verplichting van de vrouw haar negatieve aandeel in het kapitaal van de v.o.f. aan te zuiveren en over de door haar afgegeven verklaring,(6) doet daaraan niet af.
2.14 Subonderdeel 2.2g, dat is gericht tegen rov. 5.8, bouwt voort op de subonderdelen 2.2a-2.2f en moet derhalve het lot daarvan delen.
2.15 Subonderdeel 2.2h is gericht tegen rov. 5.9. Ook subonderdeel 2.2h borduurt voort op de gedachte dat het hof een overeenkomst, zoals door de man gesteld, ten onrechte onbewezen heeft geacht. Om die reden kan ook subonderdeel 2.2h niet tot cassatie leiden.
2.16 De subonderdelen 2.2i en 2.2j zijn gericht tegen de rov. 5.10 en 5.11.(7) Ook deze subonderdelen nemen als uitgangspunt dat een overeenkomst, zoals door de man gesteld, moet worden aangenomen en dat daarbij aan de door beide partijen ondertekende kwitantie de betekenis toekomt als door de man betoogd, te weten dat daarmee het bewijs is geleverd dat partijen zijn overeengekomen zoals in het "voorstel" van 30 april 1994 is omschreven. Zoals bij de bespreking van de eerdere klachten al bij herhaling aan de orde kwam, kan dit uitgangspunt niet worden aanvaard, zodat de klachten van de subonderdelen 2.2i en 2.2j het lot van die eerdere klachten moeten delen.
2.17 Onderdeel 3.1 bevat geen klacht, maar heeft een inleidend karakter.
2.18 Onderdeel 3.2 klaagt erover, dat het hof in rov. 5.4 heeft miskend dat de door de vrouw gedane meer-betaling op crediteuren ingevolge de tussen partijen gemaakte afspraken voor haar rekening en risico is gedaan en aldus niet kan leiden tot een aanspraak op de man of verrekening met diens vorderingen.
2.19 In rov. 5.4 heeft het hof beslist op de vijfde grief van de man. Volgens die grief heeft de rechtbank in rov. 2.8 van het eindvonnis ten onrechte overwogen dat de vrouw aan crediteuren van de v.o.f. een bedrag van f 29.498,03 heeft betaald. Volgens het hof faalt de grief, omdat het ervoor moet worden gehouden dat de vrouw de door haar gestelde bedragen aan crediteuren van de v.o.f. heeft voldaan. In de aangevochten rechtsoverweging heeft het hof slechts geoordeeld over de omvang van de door de vrouw aan crediteuren van de v.o.f. gedane betalingen en niet over de aanspraken of verrekeningen waartoe die betalingen aanleiding kunnen geven. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, voor zover het van een andere opvatting uitgaat.
Overigens stuit het onderdeel af op art. 407 lid 2 Rv, nu het niet inzichtelijk maakt uit welke stukken en/of stellingen van partijen kan worden afgeleid dat de door de vrouw gedane meer-betaling op crediteuren voor haar rekening en risico komt.(8)
2.20 Onderdeel 3.3 strekt ten betoge, dat het hof in rov. 5.6 heeft miskend dat extra kosten zijn opgekomen welke de vrouw zijn toe te rekenen, zodat (algehele) toerekening aan de man onjuist is, terwijl omtrent de waarde van de auto heeft te gelden dat het hof de balanswaarde daarvan heeft miskend en niet of onvoldoende rekening met de financieringslasten heeft gehouden.
2.21 Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat er extra kosten zijn opgekomen welke de vrouw zijn toe te rekenen, faalt het op grond van het bepaalde in art. 407 lid 2 Rv, nu - zonder nadere toelichting - niet kan worden vastgesteld op welke kosten het onderdeel doelt.
2.22 De in het onderdeel vervatte klacht dat het hof de balanswaarde van de auto heeft miskend en onvoldoende rekening heeft gehouden met de financieringslasten, faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. In rov. 5.6 heeft het hof de vaststelling van de (te verrekenen) waarde van de auto door de rechtbank onderschreven. Bij die vaststelling (in rov. 2.10 van het eindvonnis), die overigens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is geschied, heeft de rechtbank de boekwaarde van de auto uitdrukkelijk mede betrokken. Voorts is het hof (in de derde en vierde volzin van rov. 5.6) uitvoerig ingegaan op de met betrekking tot de financiering van de auto aangegane verplichtingen. Daarbij heeft het hof erop gewezen, dat de betrokken schuld op de balans van de v.o.f. en in de kapitaalrekening van de vennoten is verdisconteerd, zodat aparte vaststelling van het aandeel van de vrouw daarin onjuist zou zijn.
2.23 Onderdeel 4.1 klaagt, dat het hof heeft miskend, dat in de rapportage De Rijk een post debiteuren tot een zeker bedrag reeds stond opgenomen en dat, ook als de balans en winst- en verliesrekening per 31 december 1993 als eindpunt van de v.o.f. moeten worden beschouwd, de mogelijke oninbaarheid van die balanspost wel degelijk van belang was en bleef.
2.24 Hoewel het onderdeel niet vermeldt tegen welke rechtsoverweging het zich richt, is het duidelijk dat het tegen rov. 5.7 opkomt.
In rov. 5.7 ligt besloten dat het hof, in navolging van de rechtbank (rov. 2.13 van het eindvonnis van 12 mei 1999), van oordeel is dat de man te weinig feiten en omstandigheden heeft gesteld om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat van de post debiteuren van f 10.259,29 op de balans van de v.o.f. per 31 december 1993(9) een bedrag van f 7.959,29 op oninbare debiteuren betrekking heeft(10). Daarnaast is het hof van oordeel dat vanaf 1 januari 1994 de oninbaarheid van de vorderingen exclusief tot het ondernemingsrisico van de man behoorde.
De klacht van het onderdeel raakt het oordeel van het hof dat te weinig feiten en omstandigheden zijn gesteld om van oninbaarheid van een deel van de debiteuren uit te gaan, niet. Al om die reden kan het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Voor zover het onderdeel ertoe strekt te betogen dat een eerst later gebleken oninbaarheid van op de slotbalans opgenomen vorderingen in een afrekening op basis van die slotbalans moet worden betrokken, treft het overigens geen doel. Behoudens het geval dat voor dubieuze debiteuren een voorziening is getroffen, komen afschrijvingskosten van na de balansdatum oninbaar gebleken vorderingen ten laste van het resultaat van het lopende boekjaar. Het is tegen die achtergrond niet onbegrijpelijk dat het hof de na de balansdatum gebleken oninbaarheid exclusief heeft gerekend tot het risico van de man, die de onderneming heeft voortgezet.
2.25 Subonderdeel 4.2 bouwt voort op subonderdeel 4.1 en moet derhalve het lot daarvan delen.
2.26 Het middel bouwt voort op alle daaraan voorafgaande middelen en kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Deze strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Deze feiten zijn grotendeels aan rov. 2 van het tussenvonnis van de rechtbank Utrecht van 16 juli 1997 ontleend.
2 Uit de stukken blijkt dat de vrouw de activiteiten van CE Topclass, zijnde een nevenactiviteit van Cuir-Elle, desgewenst vanaf 1 januari 1994 zou kunnen voortzetten. Zie in het bijzonder de verklaring, overgelegd als prod. 1b bij de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie.
3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 14 september 2001.
4 Voorstel tot verdeling van bezittingen, gedateerd 30 april 1994, prod. 1 bij conclusie van repliek, welk stuk de man begin mei 1994 aan de vrouw zou hebben aangereikt.
5 Zie o.m. nr. 5 concl. AG voor HR 22 juni 2001, C99/311, JOl 2001, 400; rov. 3.3.2 van HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82; A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen, TCR 2001, p. 80.
6 Het subonderdeel spreekt van een vrijwaringsverklaring. Kennelijk wordt gedoeld op de verklaring, overgelegd als prod. 1a bij de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie.
7 Rov. 5.11 is door het hof abusievelijk als rov. 5.10 genummerd. De subonderdelen spreken daarom van rov. 5.10(1) (de eigenlijke rov. 5.10) en rov. 5.10(2) (rov. 5.11).
8 Zie ook noot 5.
9 Zie prod. 5 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie.
10 Zie hierover het proces-verbaal van de comparitie na antwoord en mondeling vonnis van de rechtbank van 23 juli 1996, waarin op p. 2 de volgende verklaring van de man is vastgelegd: "3. Van de debiteuren hebben Nooty voor f 1.500,-- en Van der Kooien (...) voor f 800,-- betaald. Alle overige debiteuren boden geen verhaal." Wanneer de beide door de man genoemde bedragen worden afgetrokken van de op de balans van de v.o.f. vermelde post debiteuren van f 10.259,29, resteert er een bedrag van f 7.959,29.