1.2 Voor de feiten en het procesverloop tot 2 oktober 1998 verwijs ik naar het op die datum door de Hoge Raad gewezen arrest (het derde in deze zaak). Zeer in het kort gezegd gaat het om het volgende.
(a) [Eiser] en [verweerder] hebben een overeenkomst van grondruil gesloten. [Verweerder] heeft wanprestatie gepleegd tegenover [eiser] door het stuk grond dat hij in dat kader aan [eiser] zou leveren, te verkopen en leveren aan een derde, [betrokkene 1]. [Eiser] heeft vervolgens - op 15 januari 1982(!) - de onderhavige procedure aanhangig gemaakt tegen [verweerder] en [betrokkene 1] bij de rechtbank Breda. Hij vorderde dat [betrokkene 1] zou worden veroordeeld de grond aan [verweerder] terug te leveren, die de grond op zijn beurt aan [eiser] zou moeten doorleveren, subsidiair dat [betrokkene 1] die grond rechtstreeks aan hem zou overdragen. Voor het geval deze beide vorderingen zouden worden afgewezen, vorderde [eiser] schadevergoeding.
(b) De rechtbank heeft de vordering tegen [betrokkene 1] afgewezen bij vonnis van 28 augustus 1984. Voorzover de vordering was gericht tegen [verweerder], heeft zij een comparitie gelast. Tegen dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het hof Den Bosch. Dit hof heeft bij arrest van 18 januari 1988 het door de rechtbank gewezen vonnis vernietigd en de primaire vordering van [eiser] alsnog toegewezen. [Betrokkene 1] ging daartegen met succes in cassatie. Bij arrest van 8 december 1989 vernietigde de Hoge Raad het Bossche arrest en verwees de zaak ter verdere behandeling naar het hof Arnhem. Bij arrest van 26 maart 1991 heeft dit hof het bestreden vonnis bekrachtigd, voorzover gewezen tussen [eiser] en [betrokkene 1]. Het daartegen door [eiser] ingestelde cassatieberoep is verworpen met toepassing van art. 101a RO (oud). Hiermee waren de primaire en de subsidiaire vordering definitief afgedaan, was [betrokkene 1] als procespartij definitief uit beeld verdwenen en restte nog slechts ter beoordeling de meer subsidiaire vordering tot schadevergoeding, gericht tegen [verweerder].
(c) Nadat de ruim 9 jaren tevoren gelaste comparitie was gehouden en [eiser] zijn subsidiaire vordering had vermeerderd tot f 280 000,-, heeft de rechtbank bij vonnis van 4 oktober 1994 [verweerder] veroordeeld tot betaling van f 15 000,- aan [eiser], met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Van belang voor de afdoening van het thans aanhangige cassatieberoep is het volgende. De rechtbank constateerde dat de vordering tot schadevergoeding van [eiser] is opgebouwd uit de volgende posten:
- waardevermindering onroerende zaken f 34 700,-
- meerkosten opstallen (enz.) f 119 731,20
- arbeidsongeschiktheid f 50 000,-
- juridische bijstand en kostenveroordeling f 47 959,97
- immateriële schade f 27 608,83
Uitsluitend wat betreft de eerste post achtte de rechtbank de vordering gedeeltelijk toewijsbaar; alle overige posten heeft zij om verschillende redenen van de hand gewezen.
(d) Tegen dit vonnis is [eiser] (andermaal) in hoger beroep gegaan bij het hof Den Bosch. Hij voerde daartoe tien grieven aan. De inhoud van de eerste vier grieven doet in cassatie niet meer ter zake. De grieven 6 en 7 waren gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de post waardevermindering onroerende zaken; grief 8 tegen de beslissing over de post meerkosten opstallen (enz.), grief 9 betrof de post arbeidsongeschiktheid, grief 5 de post juridische bijstand en kostenveroordeling en grief 10 de post immateriële schade.
Nadat het hof op 26 juni 1996 een tussenarrest had gewezen waarin het de grieven 1-5 en 8-10 heeft verworpen maar de grieven 6-7 gegrond heeft geacht, heeft het bij eindarrest van 18 december 1996 het bestreden vonnis van 4 oktober 1994 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van f 34 700,-.
(e) Tegen dit arrest is [eiser] andermaal in cassatie gegaan. Hij voerde daartoe een middel aan dat uit drie onderdelen bestond, gericht tegen de afwijzing van de vorderingen tot vergoeding van de post meerkosten onroerende zaken (aanvankelijk genoemd: waardevermindering onroerende zaken) en tegen 's hofs beslissing over de proceskosten. Bij het onder (a) genoemde arrest van 2 oktober 1998 heeft de Hoge Raad onderdeel I verworpen, maar onderdeel II gegrond geacht en onderdeel III daarom niet besproken. Onderdeel II betrof de post meerkosten onroerende zaken, die door [eiser] inmiddels was vermeerderd van het aanvankelijke bedrag van f 34 700, - tot f 47 730,60. De reden voor de cassatie was dat het hof zich had beperkt tot toewijzing van het oorspronkelijk gevorderde bedrag op grond van zijn oordeel dat de eisvermeerdering van [eiser] "in dat stadium van de procedure in strijd met een goede procesorde (moet) worden geacht". De daartegen gerichte klacht was gegrond omdat [verweerder] zich niet tegen de vermeerdering van eis op de voet van art. 134 Rv heeft verzet.
De Hoge Raad verwees de zaak ter verdere beslissing (wederom) naar het hof Arnhem.
(f) In het verdere processuele debat heeft [eiser] onder meer het standpunt ingenomen dat het geschil door het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 1998 weer "volledig openligt" en heeft hij zijn subsidiaire vordering vermeerderd tot een bedrag van f 293 030,60 met rente. [Verweerder] heeft zich tegen deze vermeerdering van eis verzet, maar het hof heeft dit verzet bij rolbeschikking van 10 april 2001 van de hand gewezen. Vervolgens heeft het hof bij arrest van 24 juli 2001 het door de rechtbank Breda op 4 oktober 1994 gewezen vonnis vernietigd, voorzover aan zijn oordeel onderworpen. Opnieuw rechtdoende heeft het [verweerder] veroordeeld aan [eiser] een bedrag van f 47 730,60 te voldoen. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd.