ECLI:NL:PHR:2002:AE4552

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/319HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. J. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over eigendomsrechten en verkoopopbrengst van een auto na vernietiging van een economische overeenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of de eiser, die een deel van de aankoopprijs van een auto heeft betaald, recht heeft op een overeenkomstig deel van de verkoopprijs na de verkoop van de auto door de wederpartij. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 1 april 1998 vastgesteld dat de auto eigendom was van de eiser en dat er geen grond was voor de eiser om rechten op de verkoopopbrengst te claimen. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen in een vonnis van 17 maart 1999, omdat de eiser onvoldoende had gesteld om zijn aanspraak op een deel van de verkoopopbrengst te rechtvaardigen. De eiser ging in hoger beroep, waarbij het hof Amsterdam in een tussenarrest van 11 mei 2000 oordeelde dat de economische overeenkomst tussen partijen niet meebracht dat de auto mede-eigendom was van de eiser, maar dat de overeenkomst mogelijk aanspraken op betaling van een deel van de verkoopopbrengst kon rechtvaardigen.

Na getuigenverhoor heeft het hof in een eindarrest van 12 juli 2001 de eerdere vonnissen bekrachtigd, oordelend dat de economische overeenkomst onder misbruik van omstandigheden tot stand was gekomen en dus vernietigd moest worden. Dit leidde tot de conclusie dat de eiser geen mede-eigenaar was van de auto en dat de verkoop niet onrechtmatig was. De eiser had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking, en de vordering tot terugbetaling van een deel van de betaalde aankoopprijs was eveneens niet houdbaar, aangezien de overeenkomst inmiddels was vernietigd.

In cassatie heeft de eiser zijn vordering herhaald, maar de Procureur-Generaal concludeert dat de eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep tegen de eerdere arresten, omdat hij geen specifieke klachten heeft geformuleerd tegen de oordelen van het hof. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de eiser in zijn beroep en veroordeling in de kosten.

Conclusie

Rolnummer C 01/319
Mr. Bakels
Zitting 7 juni 2002
Conclusie inzake
[Eiser]
t e g e n
[Verweerster]
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of het enkele feit dat [eiser] ongeveer 1/3 gedeelte heeft betaald van de aankoopsom van een aan [eiser] geleverde auto, hem recht geeft op een overeenkomstig gedeelte van de verkoopprijs daarvan.
1.2 In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat [eiser] op 27 mei 1994 van een autobedrijf een (nieuwe) auto heeft gekocht voor f 59 560,-. De auto is aan haar geleverd. [Eiser] heeft f 39 560,- betaald, [eiser] heeft f 20 000,- voldaan. [Eiser] heeft de auto in 1995 tijdens een detentie van [eiser] aan hetzelfde autobedrijf verkocht; zij ontving daarvoor f 31 739,-. In de periode waarin de auto aan [eiser] toebehoorde, was deze bij [eiser] in gebruik, die daarvan als enige de sleutels bezat. De auto stond ten name van [eiser], die daarvoor ook alle lasten voldeed, met uitzondering van de kosten van benzine en onderhoud. Daags voor de aankoop van de auto hebben partijen een "economische overeenkomst" ondertekend waarin onder meer is bepaald, kort gezegd, dat als de relatie tussen partijen zou worden verbroken, de auto "ten alle tijden het eigendom (blijft)" van [eiser].
1.3 Tegen deze achtergrond heeft [eiser] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam. Stellende dat [eiser] niet alleen het bovengenoemde bedrag van f 39 560,- heeft ontvangen, maar ook nog een bedrag 'zwart', zodat de totale opbrengst f 45 000,- bedroeg, verlangde hij betaling van 1/3 gedeelte van dat laatste bedrag, door hem becijferd op f 16 000,-. Hij baseerde zich daartoe op wanprestatie dan wel onrechtmatige daad van [eiser], daaruit bestaande dat zij de auto buiten diens medeweten heeft verkocht en de opbrengst volledig voor zichzelf heeft behouden.
1.4 [Eiser] voerde verweer en stelde van haar kant een reconventionele vordering in, die in cassatie niet meer ter zake doet.
1.5 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 april 1998 in conventie vooropgesteld dat, nu de auto eigendom was van [eiser] en partijen niet met elkaar waren gehuwd, vooralsnog niet valt in te zien op welke grond [eiser] rechten op de verkoopopbrengst kan doen gelden. Zij heeft hem in de gelegenheid gesteld zich daarover bij akte nader uit te laten.
Nadat beide partijen een akte hadden genomen en hun raadslieden tevens hadden gepleit, heeft de rechtbank bij vonnis van 17 maart 1999 in conventie de vordering afgewe-zen. In de kern overwoog zij daartoe dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om in de gegeven omstandigheden zijn aanspraak op een evenredig deel van de verkoopopbrengst van de auto te kunnen rechtvaardigen. De enkele voldoening door hem van een bedrag van f 20 000,-, waarvan [eiser] geen terugbetaling heeft gevorderd, brengt niet mee dat [eiser] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld of wanprestatie heeft gepleegd door de auto te verkopen.
1.6 [Eiser] is in hoger beroep gegaan tegen beide voormelde vonnissen, voorzover in conventie gewezen, bij het hof Amsterdam. Tevens heeft hij zijn eis vermeerderd.
Bij tussenarrest van 11 mei 2000 heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat de tussen partijen gesloten "economische overeenkomst" niet meebrengt dat de auto mede-eigendom was van [eiser]. Toch zou die overeenkomst, naar de aard daarvan en mede gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, de aanspraken van [eiser] op betaling van een evenredig deel van de verkoopopbrengst van de auto, kunnen rechtvaardigen. Of dat inderdaad zo is, kon naar 's hofs oordeel voorshands het midden blijven, nu het eerst [eiser] toeliet tot bewijs van feiten of omstandigheden op grond waarvan die overeenkomst dient te worden vernietigd. Tevens liet het hof [eiser] toe tot het bewijs dat de verkoopopbrengst in werkelijkheid f 45 000,- heeft bedragen.
1.7 Na getuigenverhoor heeft het hof bij eindarrest van 12 juli 2001, de door de rechtbank in conventie gewezen vonnissen bekrachtigd. Het heeft daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat de "economische overeenkomst" tot stand is gekomen onder misbruik van omstandigheden door [eiser], zodat deze dient te worden vernietigd. Dit betekent dat de andere gronden waarop [eiser] zijn vordering doet steunen, mede aan de orde komen.
Aangezien [eiser] geen mede-eigenaar was van de auto, is de verkoop daarvan tegenover hem niet onrechtmatig geweest. Ook overigens is enig onrechtmatig handelen van [eiser] tegenover hem niet gesteld of gebleken.
[Eiser] heeft onvoldoende gesteld om zich met succes op ongerechtvaardigde verrijking van [eiser] te kunnen beroepen. Overigens heeft hij ook voordeel van de aankoop van de auto gehad, doordat hij deze heeft gebruikt.
Voorzover [eiser] stelt dat [eiser] hem althans een gedeelte van de betaalde f 20 000,- dient terug te betalen, berust zijn vordering op de "economische overeenkomst". In zoverre loopt zijn vordering stuk op de omstandigheid dat deze overeenkomst inmiddels is vernietigd.
1.8 [Eiser] is tegen deze arresten tijdig in cassatie gekomen.(1) [Eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten; de raadsman van [eiser] heeft daarna nog gedupliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1 Wat betreft het tussenarrest van 11 mei 2000, beperkt [eiser] zich ertoe in de cassatiedagvaarding ertoe een gedeelte van de door het hof vastgestelde feiten aan te halen. Omdat hij geen klachten tegen dat arrest formuleert, moet hij in zoverre in zijn cassatieberoep niet ontvankelijk worden verklaard.
2.2 Wat betreft het eindarrest van 12 juli 2001 voert [eiser] slechts aan dat het onjuist en onbegrijpelijk is dat zijn vordering is afgewezen, hoewel vaststaat dat hij f 20 000,- van de aankoopprijs van de auto heeft betaald.
2.3 Naar mijn middel mening voldoet het middel niet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen. Ten eerste geeft het niet aan tegen welke specifieke overwegingen van het hof het is gericht; ten tweede bevat het geen (begrijpelijke) argumenten waarom 's hofs beslissing onjuist zou zijn. Opmerking verdient nog dat de advocaat van [eiser] in zijn schriftelijke toelichting alsnog een (nauwelijks gemotiveerde) klacht formuleert tegen 's hofs beslissing over de door [eiser] ingeroepen ongerechtvaardigde verrijking. Maar omdat deze klacht geen onderdeel uitmaakt van de cassatiedagvaarding, is deze te laat naar voren gebracht.
2.4 Ten overvloede merk ik nog op dat het feit dat [eiser] f 20 000,- van de aankoopprijs van de auto heeft betaald, onder omstandigheden inderdaad een vordering tot terugbetaling daarvan zou kunnen rechtvaardigen, bijvoorbeeld als dat bedrag door hem aan [eiser] zou zijn geleend. Die omstandigheid zou ook een vordering tot afdracht van een gedeelte van de verkoopopbrengst kunnen dragen, bijvoorbeeld als de auto door partijen in mede-eigendom was verkregen of anderszins onderdeel uitmaakte van een tussen hen bestaande gemeenschap. En die betaling zou bovendien kunnen zijn gedaan onder omstandigheden die geen enkele vordering tot terugbetaling of afdracht rechtvaardigen, bijvoorbeeld als deze een tegenprestatie zou zijn vormen voor het gebruik van de auto. De stelling dat de enkele omstandigheid dat [eiser] een gedeelte van de koopprijs van de auto heeft betaald, meebrengt dat hij recht op terugbetaling daarvan heeft of op afdracht van een gedeelte van de verkoopprijs, is dus onjuist. In dit licht is het aan [eiser] om specifieke feiten en omstandigheden te stellen en bij tegenspraak te bewijzen, die een deugdelijke rechtsgrond opleveren voor zijn pretenties.
2.5 Het middel richt echter geen klachten tegen de beoordeling door het hof van de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde rechtsgronden. Het klaagt evenmin dat het hof heeft verzuimd art. 48 Rv toe te passen. Daarmee is het kansloos.
3. Conclusie
Deze strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn beroep tegen het tussenarrest van 11 mei 2000 en het eindarrest van 12 juli 2001, met zijn veroordeling in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 De cassatiedagvaarding dateert van 12 oktober 2001.