ECLI:NL:PHR:2002:AE5591

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01446/01 P
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering en redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak gaat het om een ontnemingsvordering die is ingesteld door het openbaar ministerie tegen verzoeker, die eerder is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van hashish vanuit Marokko naar Nederland. De Hoge Raad behandelt de vraag of de ontnemingsvordering tijdig is ingediend, in overeenstemming met artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering, dat voorschrijft dat een dergelijke vordering zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee jaar na het vonnis in de onderliggende strafzaak aanhangig moet worden gemaakt. De verdediging stelt dat de vordering niet ontvankelijk is omdat deze pas na de termijn van twee jaar is ingediend, maar de Hoge Raad oordeelt dat de vordering tijdig is ingediend, omdat deze uiterlijk op 15 oktober 1998 aanhangig is gemaakt, wat binnen de gestelde termijn valt.

Daarnaast wordt er ingegaan op de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering. De verdediging voert aan dat de behandeling van de zaak te lang heeft geduurd, maar de Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet van dien aard is dat dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De Hoge Raad bevestigt dat de overschrijding van de termijn wel aanleiding kan zijn om de opgelegde maatregel te verminderen. In dit geval heeft het hof de betalingsverplichting van verzoeker verlaagd van ƒ 1.454.581,= naar ƒ 1.309.000,= als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.

De Hoge Raad concludeert dat de beslissing van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat de middelen van cassatie falen. De zaak bevestigt de noodzaak voor het openbaar ministerie om ontnemingsvorderingen tijdig in te dienen en de impact van de redelijke termijn op de sancties die kunnen worden opgelegd.

Conclusie

Nr. 01446/01 P
Mr. Wortel
Zitting: 25 juni 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=betrokkene]
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd aan de Staat een bedrag van ƒ 1.309.000,= te betalen, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door vierenzestig maanden hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. M. Bouman, advocaat te Delft, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder de griffienummers 01447/01 P en 01448/01 P, in welke zaken ik heden eveneens conclusie neem.
4. Het eerste middel keert zich tegen de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"(i) De raadsman van de veroordeelde heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vordering niet ontvankelijk is, omdat de vordering -in strijd met het in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering - niet binnen twee jaar na het strafvonnis van de rechtbank van 30 oktober 1996 aanhangig is gemaakt. Hij wijst er daarbij op dat de "ontnemingsvordering" eerst op 10 november 1998 bij veroordeelde is bezorgd.
Aangenomen moet worden dat de onderhavige vordering aanhangig is geworden op het moment dat zij van de zijde van de officier van justitie ter betekening aan de veroordeelde is uitgegaan; vgl. HR 7 mei 1985, NJ 1985, no. 775. In het dossier bevindt zich akte van uitreiking die kennelijk betrekking heeft op de ontnemings-vordering. Blijkens die akte is op 15 oktober 1998 voor het eerst getracht het stuk waarop die akte betrekking heeft, aan de veroordeelde uit te reiken op het adres waar hij volgens de gemeentelijke basisadministratie toen ingeschreven stond. Het hof leidt hieruit af dat de vordering uiterlijk op 15 oktober 1998 - en mitsdien binnen twee jaar na het vonnis van 30 oktober 1996 vanwege de officier van justitie is uitgegaan. Hierop stuit de stelling van de raadsman af."
5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat deze overwegingen onjuist zijn, omdat uit HR NJ 1985, 775, waarnaar het Hof verwees, zou moeten worden afgeleid dat de op 15 oktober 1998 ondernomen poging de ontnemingsvordering te betekenen, waarbij de vordering niet uitgereikt kon worden, is gelijk te stellen aan een niet uitgebrachte vordering. Eerst de betekening die op 10 november 1998 kon plaatsvinden zou zijn aan te merken als de daad waardoor de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt.
6. Die stelling berust op een verkeerd begrip van de in HR NJ 1985, 775 genomen beslissing. Daarin ging het er om dat een dagvaarding op het parket was teruggekomen omdat die dagvaarding niet kon worden betekend. Vervolgens liet de officier van justitie een andere dagvaarding aanmaken en uitsturen. De Hoge Raad oordeelde dat in zo'n geval, waarin een uitgestuurde maar niet betekende dagvaarding bij het parket is teruggekomen terwijl aan die dagvaarding geen verder gevolg is gegeven, een redelijke uitleg van art. 258, eerste lid, Sv meebrengt dat die dagvaarding wordt aangemerkt als een dagvaarding die niet is uitgegaan.
In een geval als het onderhavige, waarin de officier van justitie het gerechtelijk stuk, nadat het onbetekend op het parket is teruggekomen, niet ter zijde legt doch verdere pogingen laat ondernemen dat gerechtelijk schrijven te doen betekenen, is er geen aanleiding het als niet-uitgegaan te beschouwen. Dientengevolge blijft dat gerechtelijk schrijven een stuk dat de officier van justitie heeft doen uitgaan, zodat de zaak daardoor aanhangig is gemaakt. Dat het aanvankelijk niet, of niet op de juiste wijze, is betekend doet daaraan niet af, vgl HR DD 90.250 in verband met de in art. 244, eerste lid, Sv bedoelde termijn.
7. Overigens kan er op worden gewezen dat ook de Minister van Justitie zich bij de behandeling van het wetsvoorstel strekkende tot herziening van art. 36e Sr en invoering van de bepalingen betreffende het strafrechtelijk financieel onderzoek en de behandeling van een ontnemingsvordering op het standpunt heeft gesteld dat voor de bepaling van het einde van de in art. 511b, eerste lid, Sv gestelde termijn van twee jaar de datering van de ontnemingsvordering het criterium moet zijn, vgl Kamerstukken II, 1989/1990, 21 504, nr 3, p. 36.
8. 's Hofs oordeel dat de ontnemingsvordering uiterlijk op 15 oktober 1998, zijnde de dag waarop voor het eerst werd getracht de vordering aan verzoeker te betekenen, aanhangig is gemaakt getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
9. Het tweede middel ziet op de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vordering niet "zo spoedig mogelijk" aanhangig is gemaakt, als voorgeschreven in art. 511b Sv.
Het derde middel keert zich tegen de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie in deze vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het komt mij voor dat de middelen een samenhang vertonen waardoor zij zich lenen voor gezamenlijke bespreking.
10. Op de verweren is in de bestreden uitspraak als volgt beslist:
"(ii) De raadsman van de veroordeelde heeft in de tweede plaats aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vordering niet-ontvankelijk is, omdat de vordering -in strijd met het in art. 511b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering niet "zo spoedig mogelijk" na het strafvonnis van 30 oktober 1996 aanhangig is gemaakt. De raadsman wijst er hierbij in het bijzonder op
- dat de machtiging voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen (thans) veroordeelde op 20 mei 1996 is verleend,
- dat alle gegevens waarop de vordering is gebaseerd, reeds bekend waren toen de rechtbank haar strafvonnis van 30 oktober 1996 wees,
- dat het onderzoek eerst op 1 oktober 1998 is gesloten, en
- dat de omstandigheid dat het onderzoek heeft geduurd vanaf 20 mei 1996 tot en met 1 oktober 1998 niet kan worden verklaard uit de gecompliceerdheid van de zaak.
Het Hof is - op grond van de zojuist vermelde gegevens - van oordeel dat het openbaar ministerie (lees: de ontnemingsvordering; JW) inderdaad niet "zo spoedig mogelijk" ná het vonnis van 30 oktober 1996 aanhangig heeft gemaakt. Die gegevens in aanmerking genomen is de vordering ruim een jaar later aanhangig gemaakt dan uit "zo spoedig mogelijk" voortvloeit. Anders dan de raadsman betoogd, volgt hieruit - mede gelet op artikel 126e, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - niet dat het openbaar ministerie deswege niet ontvankelijk is in zijn vordering.
(iii) De raadsman van veroordeelde heeft in de derde plaats aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vordering (mede daarom) niet ontvankelijk is, omdat tussen de dag waarop de rechtbank de zaak heeft behandeld (1 december 1998) en de dag waarop het hof de zaak heeft behandeld (17 januari 2001) maar dan twee jaar gelegen zijn.
Deze stelling is in zoverre juist dat tussen de dag waarop het vonnis waarvan beroep, is gewezen (17 december 1998) en de dag waarop het onderhavige arrest wordt gewezen (31 januari 2001), ruim vierentwintig maanden gelegen zijn, en dat daarom de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, gerekend vanaf de dag waarop het vonnis is gewezen, met iets minder dan een maand is overschreden. Die overschrijding is echter niet van dien aard (ook niet wanneer het hof daarbij betrekt dat de vordering niet zo spoedig mogelijk na het strafvonnis van 30 oktober 1996 is aanhangig gemaakt) dat het openbaar ministerie in zijn vordering niet ontvankelijk zou zijn.
(...)
En voorts
Voor zoveel nodig merkt het hof nog op:
- het hiervoor onder (iii) geconstateerde gebrek (en, voor zoveel nodig het onder (ii) gesignaleerde gebrek) is (zijn) voor het hof aanleiding de betalingsverplichting en de duur van de vervangende hechtenis te verminderen als hieronder wordt vermeld
(...)
Gelet op het voorgaande wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op f 1.454.581,=.
(...)
Aldus dient thans, gelet op het hiervoor onder "En voorts" overwogene te worden beslist als volgt."
11. Blijkens de hiervoor genoemde betalingsverplichting die het Hof verzoeker heeft opgelegd, heeft het in de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van de ontnemingsvordering in hoger beroep, kennelijk mede bezien in verband met het verzuim de ontnemingsvordering "zo spoedig mogelijk" na het wijzen van het vonnis in de strafzaak aanhangig te maken, aanleiding gevonden de maatregel van f 1.454.581,= terug te brengen tot f 1.309.000,=. Dat is een vermindering met ongeveer tien procent.
12. Aan veronachtzaming van het in art. 511b, eerste lid, Sv opgenomen voorschrift dat een ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaar nadat in de (onderliggende) strafzaak in eerste aanleg vonnis is gewezen aanhangig gemaakt dient te worden heeft de wetgever niet uitdrukkelijk een sanctie verbonden.
In de memorie van toelichting bij het hierboven genoemde wetsvoorstel is opgemerkt:
"De ondergetekende is van oordeel dat daarom anderzijds de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op dit punt een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig dient te worden gemaakt. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet-ontvankelijk zal zijn. Hierin ligt een aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige spoed te betrachten."
(Kamerstukken II, 1989/1990, 21 504, nr 3, p. 36)
13. Deze opmerking laat zich slechts aldus verstaan dat overschrijding van de in art. 511b, eerste lid, Sv gestelde termijn van twee jaar naar het inzicht van de Minister van Justitie tot gevolg zal hebben - behoudens heropening van een strafrechtelijk financieel onderzoek dat ten gevolge van een in hoger beroep vernietigde uitspraak gesloten moest worden, als voorzien in art. 126f Sv - dat de officier van justitie in de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar dat die niet-ontvankelijkverklaring niet geboden zal zijn indien vastgesteld moet worden dat de vordering niet 'zo spoedig mogelijk' aanhangig is gemaakt zonder dat de termijn van twee jaren daardoor is overschreden.
14. De in het tweede middel bestreden beslissing getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtopvatting. Dat doet zij naar mijn inzicht evenmin doordien het Hof mede art. 126e, tweede lid, Sv in zijn beoordeling heeft betrokken. Daarin is bepaald dat de Rechtbank op verzoek van degene tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld zich de stukken betreffende dat onderzoek kan doen overleggen en onverwijlde of spoedige sluiting van het onderzoek kan bevelen. De bepaling zal gelezen moeten worden in samenhang met het eerste lid van art. 126e Sv, waarin de Rechtbank is opgedragen te waken tegen nodeloze vertraging van het strafrechtelijk financieel onderzoek.
Door te verwijzen naar art. 126e, tweede lid, Sv heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat er door of namens verzoeker niet bij de Rechtbank op is aangedrongen dat de afronding van het strafrechtelijk financieel onderzoek zou worden bespoedigd. Het stond het Hof vrij deze omstandigheid in zijn afweging te betrekken, daar het gevoerde verweer ertoe noopte te beoordelen in hoeverre verzoeker door de lange duur van het strafrechtelijk financieel onderzoek is benadeeld.
15. In de toelichting op het tweede middel wordt terecht gesignaleerd (doch 'daargelaten') dat uit de door het Hof genoemde (door de raadsman aangevoerde) omstandigheden niet zonder meer valt af te leiden hoe het vermijdbare tijdsverloop bij het aanhangig maken van de vordering op ruim een jaar is berekend.
Aangezien in het hierna te noemen HR NJ 2001, 307 is benadrukt dat een niet te rechtvaardigen vertraging van de procedure, waardoor het recht op berechting binnen een redelijke termijn wordt geschonden, ook bij de behandeling van ontnemingsvorderingen slechts in uitzonderlijke gevallen tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie kan leiden, is hierin niet een motiveringsgebrek te zien dat de beslissing op de verweren onbegrijpelijk maakt.
16. In de toelichting op het derde middel wordt, verwijzend naar HR NJ 2001, 307, betoogd dat er geen rechtvaardiging voor te vinden is dat de ontnemingsprocedure in eerste aanleg (gerekend vanaf het moment waarop aan verzoeker bekend is gemaakt dat een strafrechtelijk financieel onderzoek werd ingesteld) ongeveer tweeëneenhalf jaar, en in hoger beroep nog eens ruim twee jaar heeft geduurd, en dat dit tijdsverloop meebrengt dat met vermindering van de betalingsverplichting niet kan worden volstaan.
17. Beslissingen van de feitenrechter inzake de redelijke termijn voor berechting kunnen in cassatie slechts in beperkte mate worden onderzocht. Er kan alleen worden nagegaan of die beslissingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, of - gelet op de omstandigheden van het geval - de grens van het begrijpelijke overschrijden. Onbegrijpelijk zullen deze beslissingen niet spoedig genoemd kunnen worden, aangezien zij verweven zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich aan het oordeel van de cassatierechter onttrekken, vgl HR NJ 2000, 721.
18. Overschrijding van de redelijke termijn behoort in ontnemingszaken, evenals in strafzaken, in de regel te leiden tot vermindering van de op te leggen sanctie, dat wil zeggen het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag en de daaraan verbonden duur van de vervangende hechtenis. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in een ontnemingsvordering is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, vgl HR NJ 2001, 307.
19. 's Hofs oordeel dat zich bij de behandeling van de onderhavige ontnemingsvordering niet een zodanige vertraging heeft voorgedaan dat zich het uitzonderlijke geval voordoet dat met vermindering van de op te leggen maatregel niet meer kan worden volstaan is niet onbegrijpelijk. In verdergaande mate kan dat oordeel niet worden onderzocht.
20. Het tweede en het derde middel falen.
21. Het vierde middel behelst een klacht die blijkens de daarop gegeven toelichting aldus verstaan moet worden dat het Hof er bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte vanuit gegaan is dat er hashish is verkocht, nu de veroordeling in de strafzaak geen betrekking heeft op het verkopen van hashish en ook overigens niet uit de bewijsmiddelen kan blijken dat er hashish is verkocht.
22. Blijkens de in de thans bestreden uitspraak gebezigde bewijsmiddelen is verzoeker in de onderliggende strafzaak veroordeeld ter zake van deelneming aan een criminele organisatie die zich in de periode van 1 juni 1994 tot en met 10 juli 1996 heeft beziggehouden met het vanuit Marokko binnen Nederland brengen van hashish, alsmede het medeplegen van (vanuit Marokko) binnen Nederland brengen van 889 kg hashish, op of omstreeks 9 en 10 juli 1996.
23. In de bestreden uitspraak heeft het Hof uiteengezet dat het aannemelijk heeft bevonden dat de criminele organisatie waaraan verzoeker heeft deelgenomen er drie maal in is geslaagd een hoeveelheid hashish vanuit Marokko naar Nederland te brengen, éénmaal in de zomer van 1995 en twee maal begin 1996. Nu het in de strafzaak als tweede feit bewezenverklaarde transport een hoeveelheid van 899 kilogram hashish betrof heeft het Hof, bij gebreke van andere gegevens, aangenomen dat ook de drie geslaagde transporten die hoeveelheid betroffen.
Voorts heeft het Hof uiteengezet hoe het aan de hand van gemiddelde inkoops- en verkoopsprijzen, met aftrek van een schattenderwijs vastgesteld percentage voor gemaakte kosten, het voordeel heeft berekend.
Daaraan heeft het Hof toegevoegd:
"In antwoord op een stelling van de raadsman van veroordeelde merkt het hof nog op: op grond van de omstandigheid dat de hashish van de onderhavige partijen niet is onderschept, is aannemelijk dat de hashish in Nederland ten bate van veroordeelde en zijn drie companen is verkocht."
24. Ook indien een (in de strafzaak) bewezenverklaard feit op zichzelf beschouwd geen rechtstreeks voordeel oplevert, doch kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren, en dat voordeel ook is genoten, moet dat voordeel worden beschouwd als door middel van het bewezenverklaarde feit te zijn verkregen in de zin van art. 36e, tweede lid, Sr, vgl HR 25 mei 1999, griffienr 110.900 P.
25. Tot de bewijsmiddelen behoort de verklaring van een persoon die als chauffeur is opgetreden bij het naar Nederland brengen van hashish in de zomer van 1995. Daarin is te vinden dat verzoeker deze persoon heeft medegedeeld dat er bij die gelegenheid hashish in de vrachtauto heeft gezeten, en dat deze persoon nadien fl 25.000,= heeft gekregen. Voorts is tot bewijs gebruik gemaakt van een verklaring van verzoeker, inhoudende dat hij begin 1996 tot twee maal toe geld heeft gekregen voor het ter beschikking stellen van vrachtauto's, en dat verzoeker vermoedde dat er daadwerkelijk hashish in die auto's heeft gezeten omdat hij anders de beloning niet had gekregen.
Ook wordt in de bewijsmiddelen melding gemaakt van een stuk in het handschrift van verzoeker, waarin een berekening is gemaakt van ontvangsten en kosten.
26. Een en ander geeft voldoende grondslag om aan te nemen dat de binnen Nederland gebrachte hashish is verkocht.
's Hofs oordeel dat de ten laste van verzoeker bewezenverklaarde deelneming aan de criminele organisatie, die beoogde hashish vanuit Marokko binnen Nederland te brengen en daarin ook drie maal is geslaagd, is aan te merken als een feit dat ertoe heeft gestrekt voordeel te genereren terwijl dat voordeel ook daadwerkelijk is behaald is niet onbegrijpelijk.
27. Het vijfde middel tenslotte behelst de klacht dat de berekening van het voordeel onbegrijpelijk is, aangezien het bewijs dat het voordeel is behaald mede steunt op een verklaring van zekere [persoon 1], waarin te vinden is dat er bij de ritten die deze persoon als chauffeur heeft gemaakt geen hashish is vervoerd.
28. Deze verklaring houdt in dat [persoon 1] drie maal als chauffeur is opgetreden - éénmaal in januari 1996 en twee maal in de maanden oktober en november 1995 - waarbij geen uitvoering kon worden gegeven aan het voornemen van zijn opdrachtgevers, onder wie verzoeker, hashish mee te nemen.
29. Deze verklaring is niet onverenigbaar met de hierboven reeds genoemde verklaring van een andere persoon die als chauffeur is opgetreden bij een rit in de zomer van 1995 waarbij (blijkens hetgeen verzoeker die persoon had meegedeeld en de beloning die deze persoon heeft gekregen) hashish is vervoerd, en evenmin onverenigbaar met verzoekers tot bewijs gebruikte verklaring betreffende het binnen Nederland brengen van hashish met vrachtwagens die verzoeker ter beschikking had gesteld in begin 1996. Uit die verklaring, bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, kan worden afgeleid dat verzoeker doelde op andere ritten dan de rit die door [persoon 1] in januari 1996 is gereden.
30. Klaarblijkelijk heeft het Hof de verklaring van [persoon 1] slechts bij de bewijsmiddelen opgenomen omdat die licht werpt op de samenwerking tussen verzoeker en anderen, met name met betrekking tot financiële afspraken, ten aanzien van het binnen Nederland brengen van hashish.
31. Het middel faalt.
32. De middelen lenen zich naar mijn oordeel voor toepassing van art. 81 RO.
33. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,