ECLI:NL:PHR:2002:AE7661

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02201/01 J
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet op juiste wijze ingesteld; niet-ontvankelijk verklaring verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of het hoger beroep van de verdachte op de juiste wijze was ingesteld. De verdachte was eerder door het Gerechtshof te Arnhem niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank Zutphen, waarbij hij was veroordeeld tot een jeugddetentie van zes maanden. De advocaat van de verdachte, mr. J. Kuijper, stelde cassatieberoep in en voerde aan dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het hoger beroep niet correct was ingesteld.

Het Hof had vastgesteld dat mr. J. Schutte, die namens de verdachte hoger beroep had ingesteld, niet bepaaldelijk door de verdachte was gevolmachtigd om dit te doen. De raadsvrouw van de verdachte, mr. M.H. Aalmoes, had verklaard dat mr. Schutte op haar verzoek het hoger beroep had ingesteld, maar dat hij daartoe niet expliciet door de verdachte was gemachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid voor de verdachte om het hoger beroep achteraf te bekrachtigen, en dat het hoger beroep derhalve niet op de juiste wijze was ingesteld.

De Hoge Raad concludeerde dat de beslissing van het Hof om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep juist was. De Hoge Raad benadrukte dat de advocaat die door de verdachte is gemachtigd om een rechtsmiddel in te stellen, niet zomaar een andere advocaat kan inschakelen zonder dat er een duidelijke volmacht is. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en het cassatieberoep van de verdachte werd verworpen.

Conclusie

Nr. 02201/01/J
Mr Fokkens
Zitting: 3 september 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank Zutphen waarbij hij wegens diefstal met geweld is veroordeeld tot een jeugddetentie van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens verdachte heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Ten gevolge van een administratieve vergissing heb ik op 2 april 2002 peeksgewijs geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van verdachte in zijn cassatieberoep. Deze vergissing is tijdig gesignaleerd. In deze aanvullende conclusie zal ik het voorgestelde middel bespreken.
5. Het middel klaagt dat het Hof verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
6. Het Hof heeft de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
"Ten aanzien van het hoger beroep
Het hoger beroep is niet op de juiste wijze ingesteld (zie NJ 1998, 50 en NJ 2001, 293). Blijkens de akte rechtsmiddel kwam op 30 november 2000 mr. J. Schutte, advocaat te Zutphen, ter griffie van de rechtbank te Zutphen, die verklaarde namens verdachte hoger beroep in te stellen tegen de strafzaak met het parketnummer 06-090069-99. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van verdachte, Mevrouw mr. M.H. Aalmoes, verklaard dat mr. J. Schutte op haar verzoek hoger beroep heeft ingesteld, zonder dat mr. J. Schutte daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd was door verdachte. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw geprobeerd het hoger beroep te repareren door verdachte het hoger beroep achteraf te laten bekrachtigen. De wet voorziet echter niet in de bekrachtiging van het hoger beroep door de verdachte. De omstandigheid dat de raadsvrouw op grond van art. 503 Wetboek van Strafvordering zelf hoger beroep in kan stellen, doet niet af aan het feit dat het hoger beroep niet op de juiste wijze is ingesteld. Nu het hoger beroep niet op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld, zal verdachte daarin niet-ontvankelijk worden verklaard."
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt voor zover van belang in:
"De voorzitter stelt de vraag aan de orde of het hoger beroep op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld en of om deze reden de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De voorzitter verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad, te weten NJ 1998, 50.
De advocaat-generaal verklaart zakelijk weergegeven:
Het appel is niet op de juiste wijze ingesteld. Derhalve dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
De raadsvrouwe verklaart zakelijk weergegeven:
Het arrest van de Hoge Raad (NJ 1998, 50) is in casu niet van toepassing. In het arrest gaat het om een advocaat die een medewerkster van de strafgriffie machtigt om namens verdachte beroep in te stellen. In casu is sprake van een advocaat die een advocaat machtigt.
Ik heb op grond van artikel 503 Wetboek van Strafvordering een zelfstandig recht om beroep in te stellen. Eventueel kan het hoger beroep achteraf door verdachte worden bekrachtigd.
De verdachte verklaart zakelijk weergegeven:
Ik wilde wel hoger beroep instellen."
8. Ik stel voorop dat de eerste klacht van het middel, inhoudende dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat de raadsvrouwe aldaar heeft verklaard "dat mr.J Schutte op haar verzoek hoger beroep heeft ingesteld, zonder dat mr. Schutte daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd was door verdachte" en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat dit niet is gezegd, niet kan slagen. De rechter die over de feiten oordeelt stelt inhoud en strekking van op zijn terechtzitting afgelegde verklaringen, als hier door de raadsvrouw afgelegd, zelfstandig vast. De omstandigheid dat die verklaring niet of niet op dezelfde wijze in het proces-verbaal van de terechtzitting is weergegeven, doet daar niet aan af (Van Dorst, Cassatie in strafzaken, p. 76 e.v. en 214 e.v. en bijv. HR 23 juni 1987, DD 87.495 en HR 30 januari 1990, NJ 1990, 421).
9. Daarmee kom ik bij de tweede klacht dat de beslissing in strijd met het recht zou zijn. Deze klacht bevat twee subklachten. De eerste is dat het Hof ten onrechte een onderzoek heeft ingesteld naar de geldigheid van de aan mr Schutte gegeven volmacht tot het instellen van hoger beroep. De tweede komt erop neer dat het Hof heeft miskend dat een gevolmachtigd advocaat via de constructie van confraternele hulp een andere advocaat kan verzoeken het beroep ter griffie in te stellen.
10. Dat hier sprake is van confraternele hulp is duidelijk. De advocaat van verdachte, kantoorhoudend te Amsterdam, schakelde een advocaat kantoorhoudend te Zutphen in om bij de Rechtbank Zutphen hoger beroep in te stellen. Dat is een werkwijze die de Hoge Raad sinds 1959 aanvaardbaar acht (HR 4 april 1959, NJ 1959, 352; zie verder Elzinga, In beroep, Deventer 1998, p. 144 e.v.). Het komt erop neer dat de advocaat die door zijn cliënt is gemachtigd een rechtsmiddel in te stellen een collega kan inschakelen om aan die volmacht uitvoering te geven. Ook die collega handelt dan op basis van de volmacht van de cliënt. Vandaar dat de advocaat die op verzoek van zijn collega een rechtsmiddel instelt, kan verklaren dat hij daartoe bepaaldelijk is gevolmachtigd door de verdachte, ook al heeft hij zelf nimmer contact gehad met die verdachte. Dit blijkt bijvoorbeeld uit HR 22 maart 1988, NJ 1988, 849 waarin de Hoge Raad overwoog:
"De omstandigheid dat de verdachte een advocaat bepaaldelijk heeft gevolmachtigd tot het instellen van beroep sluit niet uit dat op verzoek van deze een andere advocaat rechtsgeldig dat beroep kan instellen indien de laatstbedoelde verklaart daartoe bepaaldelijk door de verdachte te zijn gevolmachtigd."
11. Die verklaring ontbreekt in de akte rechtsmiddel die is opgemaakt van het instellen van hoger beroep door mr Schutte. Daarin staat alleen dat mr Schutte verklaarde hoger beroep in te stellen tegen het vonnis in de zaak van verdachte (dat mr Schutte verklaarde dit namens verdachte te doen staat er, anders dan het Hof heeft overwogen, ook niet in). Volgens de raadsvrouw van verdachte handelde mr Schutte op haar verzoek en was mr Schutte niet gevolmachtigd. Het Hof acht deze wijze van instellen van het hoger beroep niet juist en verwijst daartoe naar HR 25 maart 1997, NJ 1998, 50 en HR 30 januari 2001, NJ 2001, 293.
12. Die verwijzing lijkt mij niet juist. In de genoemde twee zaken heeft de Hoge Raad bepaald dat een advocaat die door zijn cliënt is gemachtigd een rechtsmiddel in te stellen, daaraan geen uitvoering kan geven door op zijn beurt een griffiemedewerker te machtigen het rechtsmiddel in te stellen. De griffiemedewerker kan alleen rechtsgeldig een rechtsmiddel namens verdachte instellen als hij daartoe een schriftelijke machtiging van verdachte heeft ontvangen. De omstandigheid dat de gemachtigde advocaat niet de mogelijkheid heeft een derde schriftelijk te machtigen, betekent, zoals ik hierboven uiteen heb gezet, echter niet dat de advocaat niet een collega mag inschakelen om het rechtsmiddel in te stellen. Terecht heeft de raadsvrouw dan ook opgemerkt dat NJ 1998, 50 zich niet verzet tegen het inschakelen van een collega-advocaat en in deze zaak daarom niet van toepassing is.
13. Dat neemt echter niet weg dat het oordeel van het Hof mij juist lijkt. Die conclusie berust op het volgende. Uit hetgeen de raadsvrouw volgens het proces-verbaal van de terechtzitting aldaar heeft verklaard, kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat mr. Aalmoes, de raadsvrouw van verdachte, niet uitdrukkelijk door haar cliënt gemachtigd was om hoger beroep in te stellen. Zou zij dat wel zijn geweest, dan zou dat hebben betekend dat ook mr Schutte na het verzoek van de raadsvrouw om ter griffie voor verdachte hoger beroep in te stellen, bepaaldelijk tot het instellen van hoger beroep namens verdachte gemachtigd was. Uit haar verklaring leid ik af dat mr Aalmoes van die regeling op de hoogte was en dat betekent dat haar verklaring dat mr Schutte tot het instellen van beroep niet bepaaldelijk gevolmachtigd was, niet anders kan worden uitgelegd dan dat zijzelf daartoe niet bepaaldelijk gemachtigd was. Die uitleg strookt ook met haar opmerking dat zij op grond van art. 503 Sv geen volmacht nodig had en met haar opmerking dat verdachte achteraf het beroep kon bekrachtigen. Dat laatste, bekrachtiging van het beroep achteraf, is immers alleen een begrijpelijk voorstel als er tevoren geen volmacht tot het instellen zou zijn verstrekt. Zou dat wel zo zijn dan zou verdachte - of zijn raadsvrouw - kunnen volstaan met de mededeling dat zulks het geval was.
14. Dit betekent dat de vaststelling van het Hof dat mr Schutte niet gevolmachtigd was tot het instellen van hoger beroep niet berust op een onjuiste uitleg van de betreffende rechtspraak, zoals het middel veronderstelt, maar moet worden gelezen als een oordeel dat geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
15. Die volmacht was nodig om een bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep in het leven te roepen. Art. 503, dat de raadsman een eigen bevoegdheid geeft rechtsmiddelen aan te wenden, is hier namelijk niet van toepassing. Ingevolge dat artikel komen alle bevoegdheden die de wet aan een verdachte heeft toegekend, waaronder het aanwenden van een rechtsmiddel, bij een verdachte jonger dan zestien jaren eveneens toe aan zijn raadsman. Verdachte was ten tijde van het instellen van hoger beroep echter zestien en dus kon zijn raadsvrouw niet anders dan als bepaaldelijk gevolmachtigde hoger beroep kunnen instellen (vgl. HR NJ 1983, 501).
16. De tweede subklacht faalt derhalve.
17. De eerste subklacht treft evenmin doel. De regel waarop de klacht zich beroept houdt in dat de rechter niet bevoegd is te onderzoeken of de advocaat bepaaldelijk gevolmachtigd is om een rechtsmiddel in te stellen, indien de advocaat stelt dat dit het geval is. Dat is slechts anders als de verdachte die volmacht betwist. (Vgl. Elzinga, a.w. p.146 e.v.). In deze zaak heeft de verdediging echter niet gesteld dat de advocaat bepaaldelijk gevolmachtigd was. Integendeel: zij heeft medegedeeld dat dit niet het geval was. Daarop heeft het Hof vastgesteld dat er geen volmacht was en dat het rechtsmiddel derhalve in strijd met de wettelijke regeling was ingesteld. Van een onderzoek naar de geldigheid van de volmacht is geen sprake geweest. Vgl. HR 28 november 2001, nr. 00013/00.
18. Nu het middel niet kan slagen en ik ook geen andere gronden voor cassatie aanwezig acht, concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Plv.