1 Feiten ontleend aan het vonnis van de kantonrechter van 12 januari 2000, rov. 1-6.
2 In de weergave van de feiten in voornoemd vonnis van de kantonrechter, onder 3, staat vermeld dat door [eiser] tegen de faillietverklaring verzet is ingesteld. Blijkens het vonnis van de rb Zwolle van 16 september 1998, waarbij het verzoek tot vernietiging van de faillietverklaring werd afgewezen, is echter niet door [eiser], maar - uiteraard - door ISA verzet ingesteld (zie CvE, prod. 1).
3 Brief van mr. J.A.H. Theunissen van de Bouw en Houtbond FNV, CvE, prod. 4.
4 De cassatiedagvaarding dateert van 27 maart 2001.
5 Richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PbEG L 201).
6 Zie wetsvoorstel 27 469 (TK 2000-2001), nr. 2, blz. 3. Het voorgestelde art. 13a Fw bevatte de volgende clausulering: "indien de faillietverklaring wordt vernietigd op de grond dat het faillissement is aangevraagd met het oogmerk afbreuk te doen aan de arbeidsrechtelijke bescherming van de werknemer."
7 TK 27 469 (2000-2001), nr. 11.
8 Handelingen 27 maart 2001, TK 61-4288.
9 Handelingen 22 mei 2001, TK 77-4963/64.
10 Handelingen 15 mei 2001, TK 74-4880.
11 J.W. Loman, Vernietiging van faillissement en overgang van onderneming: een amendement te ver, Arbeidsrecht 2002/4, blz. 36; F.M.J. Verstijlen, Kroniek van het faillissementsrecht, NJB 2001, blz. 1514; Maris, Rechten van werknemers bij overgang van onderneming, V&O 2001, blz. 134.
12 Wet van 18 april 2002, artikel VII (Stb. 2002, 215). De MvT bij artikel VII geeft onder meer als voorbeeld dat een faillissement wordt uitgesproken voor het inwerking treden van de wet (1 juli 2002) en het faillissement nadien wordt vernietigd. Volgens de MvT is de wet (art. 13a Fw) dan niet van toepassing (MvT, TK 2000-2001, 27 469, nr. 3, blz. 20). Dit geldt a fortiori voor situaties als de onderhavige, waarin zowel de faillietverklaring als de vernietiging daarvan voor het inwerkingtreden van de wet is uitgesproken.
13 Vgl. Wissink, Richtlijnconforme interpretatie van burgerlijk recht (diss. Leiden), blz. 43; MvT, TK 2000 - 2001, 27 468, nr. 3, blz. 15. Ten slotte valt het onderhavige geval ook buiten het temporele toepassingsbereik van de richtlijn. In de richtlijn heb ik geen overgangsbepaling kunnen vinden. Bij gebreke van een overgangsregeling, bepaalt in beginsel de omzettingstermijn - in dit geval 17 juli 2001 - het temporele toepassingsbereik van de richtlijn (Wissink, diss., blz. 45). In ons geval hebben zowel faillissementsverklaring als de opzegging en de vernietiging van de faillietverklaring, ruim voor de omzettingstermijn plaatsgevonden.
14 Asser/Vranken (1995), Algemeen deel, nr. 155 e.v., 166.
15 Art. 40 lid 3 Fw (oud). Vanaf 1 januari 1999 is art. 40 Fw gewijzigd, waarover Luttmer-Kat, Opzegging van de arbeidsovereenkomst tijdens insolventie van de werkgever, Insolad Jaarboek 1999, blz. 4- 6.
16 Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, I, blz. 319-320.
17 HR 16 februari 1928, NJ 1928, 887.
18 W.E. Haak, "Het hof van boven, Amsterdammers in de Hoge Raad", Prinsengrachtreeks 2002/2, blz. 55.
19 Hof 's-Gravenhage 10 januari 1996, NJ 1997, 75; JOR 1996, 16 m.nt. Kortmann.
20 Pres. rb 's-Gravenhage 26 januari 1996, JAR 1996/58. Zie over deze procedures F.M.J. Verstijlen, TvI 2002/2, blz. 57-59, die echter ten onrechte meent dat de faillietverklaring is beëindigd door toedoen van [eiser] zelf en die eveneens ten onrechte stelt dat na vernietiging van het faillissement een nieuwe werknemer is aangenomen (het ging hier om een werknemer die ook voor het faillissement al in dienst was van ISA).
21 Volgens Polak/Wessels, Insolventierecht I, nr. 1451, valt de opzegging van een arbeidsovereenkomst op grond van art. 40 lid 3 Fw ook onder de rechtshandelingen in de zin van art. 13 Fw. Verder: Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, (1999), blz. 207, Polak/Wessels, Insolventierecht II, nr. 2536. Zie voorts E. Loesberg, De werknemer en zijn insolvente werkgever, TvI 1998/4 blz. 69; R.D. Vriesendorp, Doorstarten en onbehoorlijk bestuur, Insolad Jaarboek 1997, blz. 77.
22 E. Loesberg, Arbeidsrecht 1999, blz. 9-10; Polak-Wessels, Insolventierecht II, nr. 2536.
23 Kamerstukken II, 2000/2001, 27.469, nr. 3, blz. 16.
24 Zie hiervoor, voetnoot 11.
25 Omtrent het oude recht wordt in de MvT bij art. 13a Fw opgemerkt dat daarin de regel gold dat, wanneer de curator de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en vervolgens de faillietverklaring wordt vernietigd, de opzegging door de curator in stand blijft, zie MvT, TK 200-2001, 27 469, nr. 3, blz. 16.
26 Schriftelijke toelichting nr. 4.8, tweede alinea.
27 HR 3 april 1992, NJ 1992, 412 (beoordeling van een ontslag op kennelijke onredelijkheid vindt in beginsel plaats op het tijdstip van ontslagaanzegging, met dien verstande dat een eventuele wijziging van omstandigheden ten tijde van de ingang van het ontslag, mede van belang kan zijn).
28 MvA, TK 1987 - 1988, 19 810, nr. 5, blz. 7.
29 MvA, TK 1987 - 1988, 19 810, nr. 5, blz. 7.
30 Wet van 1 december 1988 tot wijziging van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen, Stb. 1988, 573.
31 MvT, TK 1986 - 1987, 19 810, nr. 3, blz. 2 - 3. Aldus zou onnodige administratieve belasting van het G.A.B. worden weggenomen, MvT, blz. 3.
32 MvT, TK 2000-2001, 27 469, nr. 3, blz. 16 ("Indien de curator de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, en vervolgens wordt de faillietverklaring vernietigd, blijft onder het huidige recht de opzegging door de curator in stand, op grond van art. 13 Fw").
33 Het beroep van [eiser] in feitelijke instanties op de kennelijke onredelijkheid van de opzegging, was gebaseerd op het ontbreken van een afvloeiingsregeling (inleidende dagvaarding, nrs. 3.2-3.3; CvR, nr. 3.4; MvG, nr. 3.2.8: vooruitzichten voor [eiser] zijn slecht). Weliswaar heeft [eiser] aangevoerd dat het faillissement na de opzegging is vernietigd, maar hij deed dit in verband met de vraag of op het moment van beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 2 november 1998, de bedrijfseconomische toestand van ISA zodanig was dat een afvloeiingsregeling mogelijk was (CvR, nrs. 3.1-3.3; MvG, nr. 3.2.5).
34 Veegens/Korthals Altes/Groen, nr. 127.
35 Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (1999), blz. 285.
36 In noot 27.
37 Ook al is hetgeen wordt genomen, namelijk schadevergoeding, iets anders dan wat werd gegeven, namelijk geldigheid van het ontslag.