ECLI:NL:PHR:2002:AF0585

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/344HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Rolnummer C01/344HR
Mr Bakels
Zitting 13 september 2002
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
[verweerder]
1. Feiten en procesverloop
1.1 Deze zaak betreft een ontslagname door een geestelijk gestoorde. In cassatie is ten eerste aan de orde of moet worden aangenomen dat tussen de stoornis en het ontslag causaal verband bestaat (art. 3:34 BW), ten tweede of de werkgever zich met succes erop kon beroepen dat hij in het gerechtvaardigd vertrouwen verkeerde dat de werknemer zijn ontslag heeft gewild (art. 3:35 BW) en ten derde of de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het beroep van de werkgever op matiging van de loonvordering.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(a) [verweerder] is op 1 maart 1988 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [eiseres].
(b) In april en/of mei 1997 is [verweerder] uitgevallen wegens ziekte. Met ingang van 25 mei 1998 is hem een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 % toegekend.
(c) [verweerder] is in september 1997, mogelijk op therapeutische basis, feitelijk weer begonnen met werken. Op 17 oktober 1997 heeft een gesprek plaatsgevonden ten kantore van [betrokkene 1], directeur van [eiseres], waarin [verweerder] te kennen heeft gegeven dat hij ontslag wilde nemen.
(d) [eiseres] heeft bij brief van 20 oktober 1997 dit ontslag schriftelijk bevestigd. In de brief is voorts opgenomen dat [verweerder] 15 vakantiedagen zou opnemen en dat het dienstverband derhalve met ingang van 10 november 1997 zou eindigen.
(e) De gemachtigde van [verweerder] heeft bij brief van 1 maart 1998 de eenzijdige ontslagname vernietigd op grond van het feit dat [verweerder] toentertijd wegens een "psychiatrische stoornis" niet in staat was zijn wil te bepalen.
(f) [eiseres] heeft [verweerder] een eindafrekening per 10 november 1997 toegezonden en zijn loon tot die datum doorbetaald. Gedurende de periode van 10 november 1997 tot aan het moment van toekenning van een nieuwe WAO-uitkering per 25 mei 1998, heeft [verweerder] geen ziekengeld ontvangen of anderszins inkomsten genoten.
(g) Bij brief van 11 mei 1998, ondertekend door K. Groen, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, en J. Duindam van het RIAGG Westfriesland, is verslag gedaan van de hulpverleningscontacten die het RIAGG had met [verweerder] gedurende de periode vanaf 27 maart 1997 tot op dat moment. Aan het slot is samenvattend het volgende gesteld:
"Het gaat hier om een 35-jarige man, waarbij duidelijk sprake is van een paranoïde psychotisch beeld. In de huidige situatie is kliënt coöperatief, maar laat hij zich niet medicamenteus behandelen. Ik heb de indruk dat kliënt ten tijde van zijn ontslagaanvraag leed aan een psychiatrische stoornis en zijn wil niet volledig kon bepalen."
Bij brief van 4 september 1999 aan mr. Groot schreef Groen voornoemd als volgt:
"(...) Uiteindelijk resulteerde de problematiek in een opname in het psychiatrisch ziekenhuis Duin en Bosch waar patiënt nog steeds verblijft. (...) Na overleg met psychiater Dr. Duindam kan ik u melden dat ten tijde van de ontslagaanvraag patiënt leed aan een psychiatrische ziekte, omschreven in het DSM IV classificatiesysteem. Vanuit deze omschrijving is te herleiden dat [verweerder] ernstige beperkingen heeft gehad in het sociaal en beroepsmatig functioneren."
(h) Nadat [eiseres] een ontslagvergunning had verkregen van de RDA, heeft zij de arbeidsovereenkomst opgezegd, voor zover vereist, met ingang van 9 maart 2001.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft [verweerder] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij het kantongerecht te Hoorn en gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en [eiseres] nog immer voortduurt, alsmede gevorderd [eiseres] te veroordelen hem zijn loon/ziekengeld te betalen vanaf oktober 1997 tot aan het moment dat de loonbetalingsverplichting door de WAO-uitkerende instantie wordt overgenomen, alsmede de vakantiebijslag, de tantième-uitkering en de wettelijke rente.
[eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft met name betoogd dat voor haar niet kenbaar was dat [verweerder] ten tijde van zijn ontslag niet in staat was zijn wil te bepalen.
1.4 De kantonrechter heeft bij vonnis van 6 maart 2000 de vorderingen van [verweerder] afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat [eiseres] ten tijde van het nemen van ontslag op 17 oktober 1997 had moeten begrijpen dat [verweerder] handelde onder invloed van een geestelijke stoornis.
1.5 [verweerder] is tegen dit vonnis in appel gegaan bij de rechtbank te Alkmaar. De rechtbank heeft bij vonnis van 23 augustus 2001 alsnog, kort gezegd, de loonvorderingen van [verweerder] toegewezen voor de periode van 10 november 1997 tot 9 maart 2001. De rechtbank overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt.
Op grond van de brieven van het RIAGG moet als vaststaand worden aangenomen dat [verweerder] op 17 oktober leed aan een stoornis van zijn geestvermogens (rov. 4.1). Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien (rov. 4.2). Een eenzijdige ontslagname met onmiddellijke ingang is in het algemeen nadelig voor de werknemer. [eiseres] heeft voornoemd wettelijk vermoeden onvoldoende gemotiveerd weerlegd (rov. 4.4). Aldus heeft [verweerder] zich terecht beroepen op het ontbreken van een met zijn verklaring overeenstemmende wil ten tijde van zijn ontslag (rov. 4.5).
[eiseres] heeft voorts betoogd dat zij geen aanleiding had te veronderstellen dat [verweerder] ten tijde van het ontslag onder invloed handelde van een geestelijke stoornis en een beroep gedaan op art. 3:35 BW (rov. 4.6). De juistheid van dit verweer kan in het midden blijven. De ingrijpende gevolgen die een eenzijdig ontslag in beginsel voor de werknemer heeft, kunnen meebrengen dat [eiseres], hoezeer zij de desbetreffende uitingen als een ontslag mocht opvatten, [verweerder] toch niet aan die ontslagneming mag houden, indien niet aan haar zijde sprake is van nadeel. In het gegeven geval zijn geen omstandigheden komen vast te staan op grond waarvan [eiseres], door handelen of nalaten gebaseerd op het gerechtvaardigd vertrouwen dat het dienstverband was geëindigd, in een nadeliger positie is komen te verkeren dan waarin zij zou hebben verkeerd als zij dit vertrouwen niet zou hebben gehad (rov. 4.7- 4.12).
1.6 Tegen dit vonnis heeft [eiseres] tijdig(1) cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Middel I bestaat uit acht onderdelen, waarvan slechts de laatste drie klachten bevatten. In de kern wordt met de - gezamenlijk te bespreken - onderdelen het volgende betoogd. [eiseres] heeft zich beroepen op de in art. 3:34 lid 1 (slot) BW bedoelde uitzondering op het bewijsrechtelijke vermoeden van causaal verband tussen de stoornis van de handelende persoon en diens verklaring. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij toentertijd in de veronderstelling verkeerde dat [verweerder] ten tijde van zijn ontslag al ander werk had. De rechtbank heeft de juistheid van dit verweer in het midden gelaten, zodat deze in cassatie tot uitgangspunt dient. De rechtbank heeft voorts in midden gelaten of [verweerder] zich terecht op het vertrouwensbeginsel van art. 3:35 BW beroept. Daarom moet ook de juistheid van dit verweer in cassatie tot uitgangspunt dienen. Onder deze omstandigheden kan het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] zich terecht beroept op het vermoeden van art. 3:34 BW, niet in stand blijven.
2.2 Het middel, dat kennelijk van de hand is van de advocaat uit Alkmaar die de zaak in hoger beroep heeft behandeld, moet naar ik aanneem aldus worden verstaan, dat het uitsluitend rechtsklachten behelst.
Het middel faalt reeds omdat daarin een verwijzing ontbreekt naar de plaats in de stukken van de feitelijke instanties, waar [eiseres] de onderhavige stellingen zou hebben verdedigd. Het middel voldoet dus niet aan de daaraan op de voet van artikel 407 lid 2 Rv te stellen eisen.(2)
2.3 Ten overvloede teken ik aan dat de op 3:34 BW teruggrijpende stellingen van [eiseres], mijns inziens op een onjuiste rechtsopvatting berusten. [eiseres] is immers kennelijk van mening dat voor het bewijs van de uitzonderingsbepaling aan het slot van art. 3:34 lid 1 BW, de veronderstellingen van de wederpartij van degene die de verklaring aflegde, van beslissende betekenis zijn. In het wettelijk systeem ligt echter besloten dat de wijze waarop de wederpartij van de declarant diens verklaring heeft opgevat, wél van belang is in het kader van art. 3:35, maar niet in dat van art. 3:34. Hoewel de handboeken zwijgen over de juiste interpretatie van de tenzij-clausule van art. 3:34 lid 1, moet worden aangenomen dat daarmee is gedoeld op naar objectieve maatstaven redelijkerwijs niet voorzienbaar nadeel.(3) Het gaat in deze bepaling immers om de vraag of moet worden aangenomen dat de verklaring van de gestoorde door deze niet is gewild. Om hem bij het bewijs daarvan te helpen, worden niet alleen in de eerste zin twee gevallen gedefinieerd die rechtens als zodanig hebben te gelden, maar wordt in de tweede zin bovendien een op dat laatste geval aansluitend bewijsvermoeden geïntroduceerd. Dit vermoeden is dat de handeling voor de gestoorde nadelig was; de gedachte is dat een "normaal" mens niet snel willens en wetens een voor hem nadelige handeling zal verrichten en dat, wanneer tevens vaststaat dat de handeling door een gestoorde is verricht, causaal verband met de stoornis zozeer voor de hand ligt, dat dit in beginsel moet worden aangenomen. Daarop sluit logisch aan de "tenzij-clausule": onder de daarin omschreven omstandigheden geldt de ratio van voormeld vermoeden niet. Daarom had de rechtbank dit verweer slechts kunnen verwerpen.
Overigens had dit haar niet hoeven beletten om het beroep van [verweerder] op art. 3:35 BW gegrond te achten, zodat het onderhavige betoog niet alleen onjuist, maar ook niet ter zake dienend is.
2.4 Middel II bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 9 bevat slechts een inleiding; onderdeel 10 behelst de eigenlijke klacht. Deze houdt in dat de rechtbank in rov. 4.12 heeft miskend dat het ontbreken van nadeel niet zonder meer ten gevolge heeft dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep van de wederpartij van de declarant op art. 3:35 BW.
Ik zou menen dat het middel feitelijke grondslag mist. Ook al heeft de rechtbank zich op dit punt niet expliciet uitgelaten, uit haar vonnis in zijn geheel gelezen is voldoende duidelijk dat zij in dit verband mede betekenis heeft toegekend aan de in het vonnis vermelde omstandigheden dat [verweerder] ten tijde van zijn ontslag leed aan een psychische stoornis, dat hij nog maar een maand tevoren op het werk was teruggekeerd na een maandenlange arbeidsongeschiktheid en dat de gevolgen van zijn ontslag voor hem zeer bezwaarlijk waren, terwijl [eiseres] nu juist geen nadeel leed door de vernietiging van de ontslagneming. Het middel leidt al daarom niet tot cassatie.
2.5 Ook afgezien daarvan faalt het middel. In het door de rechtbank aangehaalde standaardarrest Westhoff/Spronsen overwoog de Hoge Raad:
"(...) dat de eisen van de goede trouw in verband met de ingrijpende gevolgen die een eenzijdige ontslagneming op staande voet in beginsel voor de werknemer heeft, kunnen meebrengen dat de werkgeefster, hoezeer zij de (des)betreffende uitingen als een ontslagneming heeft opgevat en mocht opvatten, de werknemer toch niet aan de ontslagneming mag houden indien er niet aan haar zijde sprake is van nadeel als in het onderdeel weergegeven. Dit zal in het bijzonder het geval zijn indien de werknemer, toen hij deze uitingen deed, niet in staat was zijn wil te bepalen omdat hij toen in een hevige gemoedsbeweging verkeerde of handelde onder invloed van een stoornis van zijn geestvermogens."
2.6 Nu de rechtbank in het onderhavige geval heeft vastgesteld dat [verweerder], toen hij ontslag nam, niet in staat was zijn wil te bepalen en dat geen sprake is van - relevant - nadeel aan de zijde van [eiseres], is aan de voorwaarden voor toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde regel voldaan. Het oordeel van de rechtbank is begrijpelijk en voldoende gemotiveerd en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet verder ten toets komen.
2.7 Middel III voert aan dat [eiseres] in eerste aanleg tot twee keer toe(4) heeft aangedrongen op matiging van een eventueel toe te wijzen loonbedrag. De kantonrechter is aan de beoordeling van dit verweer niet toegekomen omdat hij [eiseres] in het gelijk heeft gesteld. De rechtbank heeft echter haar taak als appelrechter miskend door aan dit verweer geen woord te wijden.
2.8 Het middel is terecht voorgedragen. Ingevolge de devolutieve werking van het appel diende de rechtbank dit in de visie van de kantonrechter niet ter zake dienende verweer, dat in hoger beroep niet is prijsgegeven, alsnog te bespreken.
Naar vaste rechtspraak dient de rechter te responderen op een verzoek van de werkgever tot matiging van de loonvordering, zij het dat de motivering daarvan niet uitgebreid behoeft te zijn, nu het hier om een discretionaire bevoegdheid gaat.(5)
Ik merk daarbij nog op dat deze rechtspraak (sinds 1 januari 1999 gecodificeerd in artikel 7:680a BW) tot stand is gekomen naar aanleiding van een verzoek tot matiging van de loonvordering na een vernietigbare opzegging door de werkgever. In het onderhavige geval gaat het echter om een vernietigbare opzegging door de werknemer. De strekking van de matigingsbevoegdheid - het voorkomen van onredelijk gevolgen - brengt mee dat deze bevoegdheid zich ook uitstrekt tot gevallen als het onderhavige; de tekst van art. 7:680a BW verzet zich daartegen niet.
Matiging vindt alleen plaats om onaanvaardbare gevolgen van de vordering tot doorbetaling van loon te vermijden. Of daarvan sprake is, zal alsnog door de feitenrechter moeten worden beoordeeld.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De cassatiedagvaarding dateert van 22 november 2001.
2 Dat een vindplaats ontbreekt verbaast overigens niet; ik heb bij bestudering van de processtukken een dergelijke expliciete stelling niet aangetroffen. In de CvA in eerste aanleg sub 6 is door [eiseres] gesteld dat [verweerder] ten tijde van zijn ontslagname meldde dat hij "iets totaal anders wilde gaan doen". In eerste aanleg is niet gere- en dupliceerd. In de MvA heeft [eiseres] slechts sub 20 gesteld dat "[verweerder] desgevraagd aangaf dat hij ander werk had".
3 Evenzo, zij het niet specifiek over de onderhavige bepaling maar over de daarin geregelde problematiek zelf, A. Pitlo, Preadvies Nederlandse Juristen Vereniging 1949, HNJV I blz. 8: "De bewijsvoering moet er immers altijd op gericht zijn aan te tonen dat de handeling objectief onverstandig is geweest, althans voor hem persoonlijk onverstandig is geweest. Hierdoor bereiken wij een redelijk oplossing (...)." Zie voorts Chao-Duivis, NTBR 1989, blz. 117: "Het zou alleen juridisch relevant zijn om nadeel te eisen als voorwaarde voor vernietiging, als aan het nadeel bijvoorbeeld weer de eis gesteld zou worden dat het van materiële, dan wel van objectieve aard is (...)", waarbij overigens moet worden aangetekend dat zij dit haaks vindt staan op wat nadeel betekent in art. 3:44.
4 CvA sub 10 en 16.
5 HR 25 maart 1988, NJ 1988, 682; HR 22 november 1991, 14.369 (NG), HR 29 april 1994, 94.142 (NG).