1 De feiten zijn weergegeven in rov. 3 t/m 11 van de bestreden beschikking. Ik vul die enigszins aan met elders uit het dossier blijkende feiten.
2 De stichting stelt zich volgens haar statuten ten doel het "met de beste middelen, die ten dienste staan, alle mensen in de gehele wereld trachten te bereiken met de Bijbelse boodschap van het Evangelie van Jezus Christus" (zie o.a. het eerste verslag curator, productie 12 bij zijn verweerschrift in appel).
3 Het dossier leest als een schelmenroman. Volgens de curator is tijdens het faillissement sprake geweest van valsheid in geschrifte, bedreigingen en persoonsverwisselingen (zie diens verweerschrift in appel, nr. 3).
4 Naar eigen zeggen fungeerde hij ook als (waarnemend) secretaris tot 12 juli 1998 (o.a. proces-verbaal terechtzitting hof van 6 november 2001, p. 13). [Verzoeker] zou echter bij de stichting ook in dienst zijn geweest als "coördinator manager" tegen een aanvangssalaris van ƒ 10.061,58 bruto per maand (zie het verweerschrift in appel van de curator, de bijbehorende producties 13 en 14, en de discussie ter terechtzitting van het hof, blijkend uit p. 13 en 14 van het al genoemde proces-verbaal van die zitting).
5 Een en ander blijkt uit de beschikking van 23 maart 2000 van de rechtbank Groningen. Zie ook het proces-verbaal van dit verhoor.
6 En ook die van een medebestuurslid, [betrokkene 2]. Over haar gaat het in deze procedure echter niet.
7 Hoger beroep van dergelijke beschikkingen is mogelijk, zie HR 25 juni 1976, NJ 1977, 495 m.nt. WHH.
8 Ten tijde van het verhoor zou hij in Kenia zijn geweest. Hij zou - maar (ook) dit gegeven is omstreden - uit Kenia zelfs een ansichtkaart aan de curator hebben gestuurd (gedateerd 1 november 2000), met de tekst: "Hi, Hu, Ho. (...) [verzoeker] bevindt zich niet in Groningen of Emmen, maar in Kenya, Van Bladeren doe de groeten aan: [betrokkene 3] (...)" (aangehecht aan het proces-verbaal van de zitting van het hof van 6 november 2001).
9 Dat blijkt uit de beschikking van het hof, p. 2. Het appelrekest vermeldt de datum niet.
10 Overeenkomstig de regels zoals die blijken uit HR 19 januari 1990, NJ 1991, 212 m.nt. EAA onder NJ 1991, 213.
11 Zie de bestreden beschikking, rov. 2.
12 Binnen de termijn van twee maanden van art. 426 lid 1 (oud) Rv. Van een bevel tot faillissementsgijzeling staat hoger beroep - en in het vervolg daarvan cassatieberoep - open, zie de in voetnoot 7 al genoemde beslissing HR 25 juni 1976, NJ 1977, 495 m.nt. WHH. Het ligt in de rede om voor een beschikking inzake opheffing van een faillissementsgijzeling hetzelfde aan te nemen; zie A-G Vranken in al. 12 van zijn conclusie voor HR 20 januari 1995, NJ 1995, 273. Aangezien de Fw zelf geen termijnen noemt, was voor het appel de termijn van art. 345 (oud) Rv. van toepassing. Voor de cassatie gold de termijn van twee maanden, genoemd in art. 426 lid 1 (oud) Rv. In art. 426 lid 1 van het huidige Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is deze termijn verlengd tot drie maanden. Op de onderhavige zaak is echter 426 lid 1 (oud) van toepassing, zie de Wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Stb. 580, art. VII lid 2.
13 Bij navraag ter griffie van de rechtbank is gebleken dat de bewaring van [verzoeker] in werkelijkheid, met instemming van de curator en de rechter-commissaris, al op 9 november 2001 is opgeheven, Ik voeg copie van de desbetreffende beschikking "ad informandum" bij deze conclusie.
14 Zie voor maatregelen ingevolgde de BOPZ bijvoorbeeld HR 22 juni 2001, NJ 2001, 437, rov. 3.2. Uit HR 13 april 2001, NJ 2002, 5 m.nt. JdB, rov. 3.2 (betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen) en de conclusie van A-G Hartkamp voor die beslissing, valt op te maken dat het daarbij geen verschil maakt of de te beoordelen maatregel intussen in werkelijkheid (maar zonder dat dat uit de in cassatie kenbare stukken blijkt) werd verlengd. In de onderhavige zaak is verlenging overigens, zoals uit de in de vorige voetnoot vermelde informatie blijkt, niet aan de orde.
15 Uit HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377, rov. 3 blijkt intussen dat de ruimte voor een beroep op dergelijke omstandigheden (zeer) beperkt is.
16 Bij wet van 6 december 2001, Stb. 581, i.w.tr. 1 januari 2002, is art. 87 Fw. gewijzigd en is art. 89 Fw. vervallen. Deze wijzigingen houden verband met de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken. De regeling van art. 87 e.v. Fw is aangepast aan de nieuwe regeling van het onderwerp lijfsdwang, als opgenomen in wetsvoorstel 26 855. De rechter heeft volgens de thans geldende tekst van art. 87 Fw. de vrijheid ieder gijzelingsverzoek op zijn merites te beoordelen, terwijl onder art. 89 (oud) Fw dwingend was voorgeschreven dat gijzeling, indien verzocht, in de daar aangeduide gevallen moest plaatsvinden. Zie TK 2000-2001, 27 824, nr. 3, p. 10 - 11. Voor de bestreden beschikking van het hof zijn echter de destijds geldende bepalingen beslissend.
17 Hof Arnhem 4 februari 1992, NJ 1992, 755; Rb. Roermond 8 maart 1984, NJ 1985, 348; Rb. Amsterdam 2 februari 1982, NJ 1982, 525; Rb. Den Bosch 9 september 1981, NJ 1982, 131. Zie ook Rb. Amsterdam 17 november 1982, NJ 1984, 139. Zie ook Faillissementswet (losbl.), Van Galen en De Liagre Böhl, art. 106 (rechtspraakoverzicht).
18 Zie T&C Faillissementswet (Elskamp & Van der Heijden), art. 106, aant. 2; Slagter in zijn annotatie onder Rb. Den Bosch 9 september 1981, TVVS 1982, p. 127 (middelste kolom); Kortmann, Preadvies Vereeniging Handelsrecht 1993, p. 121-122; Van der Heijden, Insolventie en rechtspersoon, diss. VU 1996, p. 157; Hilverda, Faillissementsfraude, 2e druk 1999, p. 82 e.v.; in instemmende zin in zijn bespreking van het boek van Hilverda: Unger, Trema 2000, p. 266; Polak-Wessels IV, 2001, par. 4405 t/m 4407.
19 Zie Van der Feltz-II, p. 70. De Hoge Raad heeft zijn beslissing in HR 17 november 1972, NJ 1973, 133 eveneens gemotiveerd met een verwijzing naar de strekking van deze bepaling.
20 Ik volg hiermee de gedachte die klaarblijkelijk ook rechtbank en hof voor ogen heeft gestaan, te weten dat het zijn van bestuurder nauw verbonden is met de inschrijving in het (stichtingen)register. Intussen is het goed om voor ogen te houden dat de hoedanigheid van bestuurder niet staat of valt met de inschrijving. Bij de zeer informele wijze van besluitvorming die, naar uit de stukken naar voren komt, bij de Stichting Jozua-2000 gebruikelijk was ligt het enigszins in de rede dat de inschrijvingen in het stichtingenregister maar zeer ten dele overeenstemden met de werkelijke stand van zaken omtrent de in functie zijnde bestuursleden; en wat daarvan ook zij: voor de vraag of iemand formeel de hoedanigheid van bestuurder heeft is beslissend of hij overeenkomstig de statuten als zodanig is benoemd, en niet of hij als zodanig in de registers is vermeld.
21 Ter vermijding van mogelijk misverstand: daarmee bedoel ik niet dat iets dergelijks in de onderhavige zaak aan de orde is. In deze zaak zijn de rechters in feitelijke aanleg ervan uit gegaan dat [verzoeker] zich tot aan het faillissement als (ware hij) een bestuurder met de feitelijke gang van zaken bij de stichting heeft ingelaten.
22 Zie daarvoor bijvoorbeeld EVRM R&C (losbl.), art. 5, p. 20 e.v.; Van Dijk - Van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 1998, p. 353 e.v.; Frowein - Peukert, Europäische MenschenRechtsKonvention, 1996, randnrs. 64 e.v. bij Art. 5; Jacobs - White, The European Convention on Human Rights, 1996, p. 110 e.v.
23 Deze rechtsbescherming leidt er toe dat de in bewaring gestelde persoon onmiddellijk na de tenuitvoerlegging van het bevel tot inbewaringstelling dient te worden gehoord (zie de al eerder aangehaalde beslissing HR 19 januari 1990, NJ 1991, 212 m.nt. EAA onder nr. 213); en dat de rechter die oordeelt over de verlenging van de verzekerde bewaring een belangenafweging moet verrichten met betrekking tot het recht op persoonlijke vrijheid van de gefailleerde en de bij de inbewaringstelling betrokken belangen (HR 2 december 1983, NJ 1984, 306 m.nt. G).
24 Er zijn twee onderdelen 5.2 - ik bedoel het eerste.
25 Het middel heeft hier kennelijk het oog op de passage bij Molengraaff - Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, p. 356, waar wordt verdedigd dat de faillissementsgijzeling niet als lijfsdwang mag worden beschouwd. Molengraaff c.s. gebruiken daar het woord "lijfsdwang" in een heden ten dage niet meer gangbare betekenis. Naar huidig spraakgebruik betreft het hier juist een - geoorloofde - vorm van lijfsdwang.
26 Rov. 2.3 van de beschikking van 29 oktober 2001.
27 Rov. 33 e.v. van de bestreden beschikking.
28 Het tweede onderdeel 5.2.
29 Het hof doet dat in de rov. 33 - 38.
30 Zie daarvoor bijvoorbeeld HR 27 mei 1983, NJ 1983, 600 (zie ook HR 16 december 1994, NJ 1995, 213, rov. 3.3 en HR 8 oktober 1993, NJ 1994, 508, rov. 3.4).
31 Zie de in voetnoot 23 al genoemde beschikking HR 19 januari 1990, NJ 1991, 212.
32 Of, zoals in ons geval, de bestuurder van de gefailleerde.
33 Zo stelt het hof vast in rov. 26. Wel is op 25 februari 2000 door de r-c een man gehoord die zei [verzoeker] te zijn, maar dit verhoor vond niet plaats in het kader van de voordracht tot inbewaringstelling (en bovendien lijken (ook) rechtbank en hof ervan uit te gaan dat de persoon in kwestie achteraf blijkt niet [verzoeker], maar iemand anders te zijn geweest). De voordracht tot bewaring is pas op 9 maart 2000 gedaan.
34 Zie de beschikking van 29 oktober 2001, rov. 1a.
35 Dat geldt ook als het verhoor van de gefailleerde nog binnen de appeltermijn zou plaatsvinden (wat overigens in de onderhavige zaak niet was gebeurd). Ook dan zou, in de door rechtbank en hof aanvaarde zienswijze waarbij aan de eerder zonder verhoor gegeven beslissing een bindende kracht wordt toegekend die aan herbeoordeling in dezelfde instantie in de weg staat, alles wat in het eenmaal gegeven gijzelingsbevel was beslist alleen nog door het aanwenden van een rechtsmiddel kunnen worden aangetast. Ook dan blijft er dus geen relevante ruimte over waarbinnen, als het gaat om in het gijzelingsbevel neergelegde oordelen, in de eerste aanleg nog gevolg kan worden gegeven aan de argumenten van de inmiddels gehoorde betrokkene- wat impliceert dat het alsnog horen van die betrokkene in zoverre, oneerbiedig gezegd, een wassen neus zou zijn.
36 Anders dan middelonderdeel 7.2 suggereert, wordt eerder in het middel geen beroep gedaan op het feit dat de stichting een afzonderlijke penningmeester zou hebben gehad. Uit de uittreksels uit het stichtingenregister (onderdeel 2 van het procesdossier) blijkt overigens dat daarvan bij de oprichting van de stichting wel sprake was (toen is als zodanig [betrokkene 4] opgegeven). Dat er een penningmeester zou zijn heeft verder in deze procedure geen rol gespeeld. De nrs. 1 t/m 4 van het appelrekest op de beschikking van 24 augustus 2001 suggereren dat er in de daar besproken periodes geen penningmeester was. Wat hiervan zij, in cassatie kan dit alles niet - voor het eerst - worden onderzocht.
37 Onder het voorbehoud dat door de betrokkene relevante belangen zijn aangevoerd en dat duidelijk is gemaakt dat op belangenafweging een beroep werd gedaan. Ik denk niet dat de rechter telkens verplicht is om zich ambtshalve van de relevante belangen te vergewissen, en om uit eigen beweging een afweging te maken.