1 Zie r.o. 4.4 van het vonnis van het gemeenschappelijk hof van de Nederlandse Antillen en Aruba d.d. 31 oktober 2000, welke r.o. in cassatie niet wordt bestreden.
2 Zie wat betreft de surséance van betaling en het faillissement het vonnis van het gerecht in eerste aanleg d.d. 31 januari 2000, r.o. 3.1, laatste gedachtenstreepje.
3 Door beide partijen is in de feitelijke instanties gesteld dat tussen CAS enerzijds en Hogi en [eiseres 2] anderzijds een zekere verwevenheid bestaat via de bij hen (direct of indirect) als aandeelhouders, bestuurders en commissarissen betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen. Zie ook de schriftelijke toelichting van verzoeksters tot cassatie onder 1.2. Het gerecht in eerste aanleg en het gemeenschappelijk hof hebben hieromtrent niets vastgesteld.
4 De cassatietermijn bedraagt drie maanden (art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba).
5 In de praktijk wordt voor een dergelijke hypotheek de benaming bankhypotheek gehanteerd, zie daarover J.E. Fesevur, De zakelijke zekerheidsrechten naar tegenwoordig en toekomstig Nederlands recht (1979), p. 183/184; Asser-Van Velten, Zakenrecht 3-III (1986), nr. 240, p. 203 en nrs. 241 t/m 243; Pitlo/Brahn, Zakenrecht (1987), p. 511; P.A. Stein, Bank- en krediethypotheken, in: Kredietverlening naar huidig en komend recht, preadviezen Vereniging voor Burgerlijk Recht (1988), p. 33 t/m 50; A.R. de Bruijn, bew. door C.A. Kraan, De notariële akte als executoriale titel (1992), p. 48; Mon. Nieuw BW B-11 (Molenaar), p. 39/40; Mon. Nieuw BW B-12b (Huijgen), p. 13/14; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht (2001), p. 419, alsmede de volgende rechtspraak: HR 16 september 1988, NJ 1989, 10 en HR 26 juni 1992, NJ 1993, 449 m.nt. HJS.
6 Zie voor het vóór 1992 geldende recht Asser-Van Velten Zakenrecht III (1986), nr. 236; Pitlo/Brahn, Zakenrecht (1987), p. 448 en p. 508/509 en voor het huidige recht Asser-Van Velten Zakenrecht 3-III (1994), nr. 201; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp (1994), nr. 751; W. Heuff, a.w. p. 12/13; Snijders/Rank-Berenschot, a.w. nr. 510.
7 Zie HR 30 januari 1953, NJ 1953, 578; zie voorts Parl. Gesch. Boek 3, TM op art. 3.9.5.1, p. 737.
8 Zie de in noot 5 en in de vorige noot vermelde literatuur en rechtspraak, alsmede HR 14 april 1927, NJ 1927, p. 763 m.nt. EMM en HR 25 februari 1955, NJ 1955, 711 m.nt. DJV.
9 Zie over de bankhypotheek onder het huidige recht Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1351; Asser-Van Velten 3-III (1994), nrs. 201 e.v., 205 e.v.; J.B.M. Vranken, Roestplekken in de literatuur over bankhypotheken, in: Yin - Yang (Van Mourik-bundel, 2000), p. 429 t/m 434; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht (2001), nrs. 752 en 753; zie voorts HR 16 juni 2000, NJ 2000, 733 m.nt. WMK.
10 Afgezien uiteraard van de subsidiaire stelling dat de hypotheek ook tot zekerheid kan strekken voor de nakoming van de vordering tot betaling van schadevergoeding in verband met het niet leveren van de appartementen, zie nr. 14.
11 Asser-Van Velten 3-III, nr. 211. Vgl. Stein, a.w. p. 40, die betoogt dat de hypotheekhouder bij een bankhypotheek gehouden is tot verlening van royement van de hypotheek, indien de hypotheekgever niets meer aan de hypotheekhouder verschuldigd is en er geen redelijk vooruitzicht bestaat dat nieuwe verbintenissen in de relatie tussen de hypotheekgever en de hypotheekhouder zullen ontstaan. Volgens deze auteur gaat de bankhypotheek teniet door royement, dat hier niet de beperkte (administratieve) betekenis heeft die in het algemeen aan royement van de hypotheek is verbonden. Zie ook de noot van Ph. A. N. Houwing onder HR 30 januari 1953, NJ 1953, 578, die betoogt dat het verweer van de hypotheekhouder dat geen royement van de hypotheek of teruggave van de zekerheid kan worden geëist, omdat het ontstaan van nieuwe vorderingen niet is uitgesloten, met een beroep op de (beperkende werking van de) goede trouw kan worden gepareerd. In de literatuur wordt ook wel aangenomen dat een bankhypotheek tenietgaat doordat de rechtsverhouding met de bank is geëindigd en afgewikkeld, zie Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht (2001), nr. 910. Dit zou dan m.i. moeten berusten op uitleg van de hypotheekakte, vgl. HR 16 september 1988, NJ 1989, 10.
12 Met als maximum het bedrag waarvoor de hypotheek is gevestigd: HR 29 juni 1985, HR 1985, 68 m.nt. G.
13 Vorderingen op de hypotheekgever, door de hypotheekhouder van een derde overgenomen na faillietverklaring van de hypotheekgever, kunnen niet krachtens de bankhypotheek op het onderpand worden verhaald: HR 30 januari 1953, NJ 1953, 578 m.nt. Ph.A.N.H en HR 25 februari 1955, NJ 1955, 711. Zie ook P.A. Stein, a.w. p. 44/45.