ECLI:NL:PHR:2003:AF1310

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/050HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en de grenzen van de rechtsstrijd

In deze zaak heeft de man, na zijn echtscheiding, verzocht om wijziging van de partneralimentatie die was vastgesteld in een echtscheidingsconvenant. De man stelde dat zijn financiële situatie was verslechterd, omdat hij nu ook kinderalimentatie en een studiebijdrage moest betalen. Hij vroeg de rechtbank om de alimentatie te verlagen naar ƒ 494,-- per maand vanaf 1 november 2000 en ƒ 535,-- per maand vanaf 1 februari 2001. De vrouw daarentegen verzocht om een verhoging van de alimentatie naar bedragen die opliepen tot ƒ 1.433,-- per maand.

De rechtbank oordeelde in eerste instantie dat de partneralimentatie voor de man op ƒ 425,-- en ƒ 335,-- per maand moest worden vastgesteld, wat leidde tot hoger beroep door de man. Het Gerechtshof te Amsterdam bevestigde echter de lagere bedragen, wat de man in cassatie deed gaan. De Hoge Raad oordeelde dat het hof buiten de rechtsstrijd tussen partijen was getreden door bedragen vast te stellen die lager waren dan de man had verzocht, terwijl de vrouw in appel had verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

De Hoge Raad benadrukte dat de rechter in alimentatieprocedures niet buiten de rechtsstrijd mag treden en dat hij niet meer mag toewijzen dan is gevorderd. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de zaak moest worden vernietigd en verwezen, omdat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het de alimentatie op de door hem vastgestelde bedragen had bepaald. De zaak illustreert de noodzaak voor rechters om binnen de grenzen van de rechtsstrijd te blijven en de belangen van beide partijen zorgvuldig af te wegen.

Conclusie

Rek.nr.: R02/050HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 22 november 2002
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn in gemeenschap van goederen gehuwd op 1 augustus 1980. Hun huwelijk is op 8 september 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 augustus 1997 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind 1] op 15 september 1983 en [kind 2] op 30 december 1980. De man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de vrouw.
1.2 Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 750,- per maand, een en ander overeenkomstig een tussen partijen op 15 juli 1997 overeengekomen echtscheidingsconvenant.
1.3 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 19 juli 2001, heeft de man de arrondissementsrechtbank te Utrecht verzocht de bij convenant overeengekomen partneralimentatie te wijzigen. De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht is verminderd nu hij, anders dan voorheen toen de kinderen bij hem woonden, een studiebijdrage en kinderalimentatie zal hebben te voldoen.
De man heeft verzocht de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op ƒ 494,-- per maand vanaf 1 november 2000 en op ƒ 535,-- per maand vanaf 1 februari 2001.
1.4 De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft voorts verzocht de partneralimentatie zodanig te verhogen dat de man gehouden is te betalen in de periode:
van 1 november 2000 tot 1 februari 2001 een bedrag van ƒ 914,-- per maand;
van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001 ƒ 1.000,-- per maand;
van 1 juli 2001 tot 15 september 2001 ƒ 1.293,-- per maand en
vanaf 15 september 2001 ƒ 1.433,-- per maand.
1.5 Bij beschikking van 17 oktober 2001 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de partneralimentatie ten behoeve van de vrouw vastgesteld op de door haar verzochte bedragen.
1.6 Van deze beschikking is de man in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij hij heeft verzocht deze beschikking te vernietigen en de partneralimentatie vast te stellen op de navolgende bedragen:
ƒ 557,-- in de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001, hierna ook: periode 1;
ƒ 351,-- van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001, hierna ook: periode 2;
ƒ 656,-- van 1 juli 2001 tot 1 oktober 2001 en
ƒ 811,-- vanaf 1 oktober 2001.
1.7 De vrouw heeft het hof verzocht de man(2) in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans dit verzoek af te wijzen.
1.8 Na de zaak op 11 maart 2002 ter terechtzitting te hebben behandeld, heeft het hof bij beschikking van 18 april 2002 de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen(3), vernietigd en de partneralimentatie als volgt bepaald:
voor de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001 op ƒ 425,-- (€ 190,--);
van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001 op ƒ 335,-- (€ 150,--) en vanaf 1 juli 2001 op ƒ 852,-- (€ 385,--).
1.9 De vrouw heeft tijdig(4) cassatieberoep ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel bevat vier klachten.
Onderdeel A klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd tussen partijen is getreden. Het onderdeel betoogt dat de rechtsstrijd in hoger beroep zich afspeelde tussen ƒ 557,-- en
ƒ 914,-- voor de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001 en tussen ƒ 351,-- en
ƒ 1000,-- voor de periode van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001. Door de bedragen vast te stellen op respectievelijk ƒ 425,-- en ƒ 335,-- heeft het hof - aldus het onderdeel - de grenzen van de rechtsstrijd overtreden.
De man heeft zich ten aanzien van dit onderdeel van het middel aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.
2.2 Het onderdeel is terecht voorgesteld. Het hof heeft de partneralimentatie ten laste van de man over de twee genoemde perioden vastgesteld op een bedrag dat lager is dan de man had verzocht, terwijl de vrouw in appel had verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Partijen streden derhalve over een bedrag tussen ƒ 557,-- (verzoek van de man in appel) en ƒ 914,-- (door de rechtbank bepaald) voor periode 1 en een bedrag tussen ƒ 351,-- en ƒ 1000,-- voor periode 2. Het hof heeft echter een bedrag van ƒ 425,-- respectievelijk ƒ 335,-- vastgesteld(5).
In zijn noot onder de beschikking van de Hoge Raad van 27 november 1987 NJ 1988, 294 schreef Heemskerk reeds: "Ook in een alimentatieprocedure mag de rechter niet treden buiten de rechtsstrijd tussen pp. en het bedrag voor levensonderhoud naar goeddunken bepalen, los van het gevorderde. Hij mag niet meer toewijzen dan is gevorderd en geen vermindering toepassen die door geen der pp. is gevraagd."
Het laatste is hier gebeurd.
2.3 Onderdeel B is gericht tegen rechtsoverweging 3.3 waarin het hof het volgende heeft overwogen.
"De man heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal door de man opgevoerde lasten, te weten een premie voor een verzekering en een aanvullende verzekering ter dekking van een WAO-gat, kosten voor zijn studie Nederlands recht, aflossing terzake van het flexibel krediet en rente en aflossing voor een lening aangegaan voor de aanschaf van een motor.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht geen rekening [gehouden(6)] met genoemde schulden.
Met de betaling van een premie voor een verzekering en een aanvullende verzekering ter dekking van een WAO-gat, de kosten voor de studie Nederlands recht en aflossing terzake flexibel krediet wordt bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening gehouden, omdat de noodzaak tot betaling daarvan althans de redelijkheid van die betalingen aannemelijk is geworden. (...)"
2.4 Het onderdeel klaagt dat deze overweging, in verbinding met rechtsoverweging 2.4 waarin het hof als vaststaand heeft aangenomen dat de man rond ƒ 133,-- per maand aan de Open Universiteit voor zijn studie Nederlands recht betaalt, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het onderdeel voert aan dat de man slechts één bankafschrift heeft overgelegd waaruit een betaling van ƒ 132,50 (valutadatum 4 juli 2001) blijkt alsmede een inschrijvingsbewijs voor een periode die eindigt op 31 augustus 2001 in het geding heeft gebracht. De vrouw heeft betwist dat de man zijn studie na 31 augustus 2001 heeft voortgezet en dat de kosten ƒ 133,-- per maand bedragen, aldus het onderdeel.
2.5 Aan een beslissing waarbij de hoogte van een onderhoudsverplichting wordt vastgesteld kunnen geen hoge motiveringseisen worden gesteld(7), zeker niet waar het oordeel uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht of behoefte naar voren gebrachte omstandigheden(8). De rechter is niet verplicht alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt(9). De feitenrechter is wel gehouden op essentiële stellingen van partijen te responderen(10). Bovendien geldt ook voor een beslissing waarbij de rechter de hoogte van alimentatie vaststelt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang(11).
2.6 Het hof was m.i. niet gehouden nader te motiveren dat met betaling door de man van de kosten van zijn studie Nederlands recht rekening wordt gehouden, nu de kweste van het studeren tijdens de mondelinge behandeling ter sprake is geweest en het hof vervolgens in rechtsoverweging 2.4 heeft geoordeeld dat betaling door de man van een bedrag rond ƒ 133,-- per maand aan de Open Universiteit aannemelijk is geworden. Het hof heeft het verweer van de vrouw op dit punt kennelijk niet van voldoende gewicht geacht. Onderdeel B faalt derhalve.
2.7 Onderdeel C klaagt dat de hiervoor weergegeven rechtsoverweging 3.3, waarin het hof heeft overwogen dat het rekening houdt met aflossing van het flexibel krediet van ƒ 200,-- per maand, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het onderdeel voert aan dat de vrouw heeft gesteld dat niet duidelijk is waarvoor het flexibel krediet is aangewend en dat het krediet na aanvang van de procedure is verhoogd, terwijl de man zelf stelt dat hij zijn financiële verplichtingen is aangegaan in een periode dat hij geen rekening behoefde te houden met een wijziging van omstandigheden.
2.8 Het onderdeel faalt op de grond dat het hof de verweren van de vrouw kennelijk heeft verworpen en het de noodzaak tot betaling van de aflossing althans de redelijkheid van die betalingen aannemelijk heeft geacht. Dat oordeel is mede in het licht van het debat tussen partijen, waarin beide partijen hun stellingen summier hebben toegelicht, alsmede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, niet onbegrijpelijk.
2.9 Onderdeel D dat klaagt dat de overweging van het hof (rov. 3.3) dat het rekening houdt met de kosten voor een aanvullende verzekering ter dekking van een WAO-gat, onbegrijpelijk is, slaagt.
De man heeft in zijn beroepschrift onder 17 een premiebedrag van ƒ 314,57 ter dekking van een zogenoemd WAO-gat opgevoerd als kostenpost en vermeld dat hij een afschrift van de polis als productie 2 bij het beroepschrift in het geding zou brengen. Deze productie behelst echter een op 19 september 2001 gedateerd premievoorstel voor een WAO aanvulling en excedent verzekering. De vrouw heeft deze kostenpost in haar verweerschrift betwist. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling kan niet worden opgemaakt of deze post - in tegensteling tot de twee vorige - ter zitting van het hof nog is besproken en of de man wellicht toen bewijsstukken van het aangaan van de verzekering in het geding heeft gebracht.
Onder deze omstandigheden kon het hof niet zonder nadere motivering oordelen dat de noodzaak tot betaling van een premie voor een verzekering en een aanvullende verzekering ter dekking van een WAO-gat aannemelijk is geworden.
2.10 Nu ook onderdeel D slaagt, kan de Hoge Raad de zaak niet zelf afdoen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof onder 2.
2 Het petitum verbeterd gelezen. Het hof heeft in zijn beschikking van 18 april 2002 vermeld dat de vrouw heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
3 De bestreden beschikking hield de uitspraak op drie verzoeken in. De man heeft in de uitspraken betreffende de kinderalimentatie berust.
4 Het verzoekschrift is op 12 juli 2002 ter griffie ingekomen.
5 Vgl. HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 102 rov. 3.3.
6 Toevoeging A-G.
7 HR 4 september 1998, NJ 1998, 827.
8 HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184 rov. 3.5.
9 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
10 Bijv. HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333.
11 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.