Rolnr. C01/165
mr J. Spier
Zitting 29 november 2002
Bouwmarkt Hulst B.V.
(hierna: Bouwmarkt)
1. Deze procedure is het vervolg op twee eerdere procedures: een arbitrage en een geding dat is geëindigd met een arrest van het Hof 's-Gravenhage.
2. De inzet was en is de terugbetaling van een bedrag dat [eiser] of [A] BV (een BV waarvan [eiser] directeur was) heeft betaald aan [betrokkene 1] of aan [B] BV. Bouwmarkt is de rechtsopvolgster van [B] BV. In de onderhavige procedure vordert [eiser] bedoeld bedrag (fl. 30.156) van Bouwmarkt.
3. In de eerdere procedures en ook in de huidige procedure hebben partijen zich niet erg duidelijk uitgelaten over de vraag wie heeft betaald en aan wie is betaald. Deze onduidelijkheid lijkt mede hierop terug te voeren dat niet steeds is onderkend dat een vennootschap slechts door tussenkomst van natuurlijke personen kan handelen zodat de stelling dat een bepaalde persoon in feitelijke zin iets heeft betaald of ontvangen niet behoeft overeen te komen met de vraag wie rechtens geldt als betaler of ontvanger. Zo heeft [A] BV zich blijkens het arbitraal vonnis op het standpunt gesteld dat zij aanspraak zou kunnen doen gelden op verrekening wegens een door [eiser] betaald bedrag (onder 5); zie voorts mva inc. in de eerdere procedure onder 4.
4. Ter adstructie van hetgeen onder 3 werd gezegd, doe ik een greep uit de stellingen van [eiser]:
a. [eiser] had in privé geen schuld aan [B] BV en hij heeft daarom onverschuldigd betaald (inleidende dagvaarding in het eerdere geding onder 3). Waarom [eiser] onverschuldigd zou hebben betaald komt niet uit de verf. Het is daarom niet erg aannemelijk. Het is ook in strijd met een namens hem door mr De Bliek geschreven brief van 25 mei 1992 (prod. bij cvd in de eerdere procedure). In de toelichting op grief I in de eerdere procedure betrekt hij op dit laatste punt een niet begrijpelijke stelling.
b. Bij repliek ontvouwt [eiser] de stelling dat het litigieuze bedrag zou zijn betaald door [A] BV (onder 2).
5. Het Hof heeft, in cassatie niet (op begrijpelijke wijze) bestreden, geoordeeld dat [eiser] en [betrokkene 1] in privé geen zaken met elkaar deden (rov. 1 onder d).
Het oordeel van Rechtbank en Hof
6. In de onderhavige procedure heeft de Rechtbank de vordering afgewezen omdat zij is verjaard. 's Hofs oordeel komt, samengevat, op het volgende neer:
a. [eiser] heeft betaald in zijn hoedanigheid van directeur van [A] BV. [eiser] en [betrokkene 1] hadden in privé geen vorderingen op elkaar en ze deden nimmer zaken (rov. 3, 4 en 6 sub 2).
b. Op 10 april 1990 is fl. 30.156 aan [B] BV betaald ("ter beschikking gesteld") (rov. 3, 5 en 6 onder 3). [eiser] heeft steeds gesteld dat hij er bij de overhandiging van bedoeld bedrag van uit ging dat het bedrag aan [B] BV "ten goede zou komen". Deze betaling geschiedde als een vorm van zekerheid; het bedrag werd door [B] BV in een kluis bewaard en werd "zoals gebruikelijk" terugbetaald als de grond voor de zekerheidstelling wegviel (rov. 6 onder 3). Tegen deze achtergrond bestond er voor [eiser] geen "objectieve rechtvaardiging" om de verjaring eerst op 22 oktober 1997 te stuiten. Het had [eiser] vanaf het begin duidelijk moeten zijn dat [B] BV ter zake als debiteur moest worden aangemerkt (rov. 7). Ingeval van twijfel had hij eerder om duidelijkheid moeten vragen, zich zijn rechten moeten voorbehouden dan wel [betrokkene 1] en [B] BV in rechte moeten betrekken (rov. 8 en 9). Van (opzettelijke) misleiding van [betrokkene 1] of Bouwmarkt is niet gebleken zodat voor verlenging geen goede grond bestaat (rov. 10). Ten slotte neemt het Hof klaarblijkelijk tevens de door de Rechtbank bijgebrachte gronden over (rov. 11: "op goede gronden").
7. [eiser] is tijdig in cassatie gekomen met een moedeloos stemmende klachtenregen. Zijn litanie behoeft slechts in beperkte mate bespreking. [eiser] ziet er aan voorbij dat de Hoge Raad er niet voor is om scherven te rapen die door de wijze van procederen in feitelijke aanleg zijn ontstaan.
Afdoening van het cassatieberoep
8. De onder 6 a en b weergegeven gronden zijn onmiskenbaar tegenstrijdig. Neemt men aan dat het gaat om een betaling van [A] BV dan heeft [eiser] ter zake geen vordering. Van verjaring kan dan geen sprake zijn. Bekeert men zich tot het standpunt dat [eiser] voor zich zelf heeft betaald dan heeft hij in beginsel wel een vordering en moet de verjaringskwestie onder ogen worden gezien.
9. Aangenomen mag worden dat het Hof recht heeft willen doen aan beide pijlers die het debat van partijen hebben beheerst. Het heeft daarom gerespondeerd op beide stellingen en heeft zich er beleefdheidshalve van onthouden aan te stippen dat zij niet samen gaan.
10. Hoe dit zij: beide redeneringen kunnen afwijzing van de vordering zelfstandig dragen. Ik ga eerst in op de klachten tegen de onder 6 sub a weergegeven redenering.
11. Onderdeel 3 kant zich met vijf klachten tegen het oordeel dat "vaststaat, dat [eiser], in zijn hoedanigheid van directeur van [A], (...) heeft betaald". Het onderdeel doet beroep op het vonnis van de Rechtbank, het "steeds" door [eiser] uitgedragen standpunt en een stelling van Bouwmarkt (met name de subonderdelen 3.1 en 3.2).
12. Subonderdeel 3.5 dringt nog aan dat het Hof de spijker op de kop slaat door te overwegen dat partijen in privé nimmer met elkaar zaken hebben gedaan. Doch dat ligt anders voor het verstrekken van zekerheden, zo wordt daaraan toegevoegd. De steller beroept zich daarbij op de subonderdelen 3.1 - 3.4. De enige in dit verband niet op voorhand irrelevante stelling valt te putten uit subonderdeel 3.2 waar beroep wordt gedaan op een stelling van Bouwmarkt.
13. Deze klacht(en) stuit(en) af op de eigen stellingen van [eiser] zoals hiervoor onder 4 kort weergegeven. Kennelijk heeft het Hof mede daarop het oog gehad.
14. Ten overvloede: de omstandigheid dat partijen in privé nimmer zaken met elkaar deden, ondersteunt 's Hofs oordeel. Het middel doet geen beroep op stellingen van [eiser] ten betoge dat hij privé zekerheden verstrekte voor schulden van [A] BV hoewel dat primair op zijn weg had geleden. Bij die stand van zaken komt weinig betekenis toe aan de beweringen van [B] BV; te minder omdat ook zij het onder 3 bedoelde onderscheid niet steeds scherp in het oog heeft gehouden.
15. Nu het middel de onder 6 sub a weergegeven grond, die 's Hofs arrest als gezegd zelfstandig kan dragen, tevergeefs bestrijdt, valt het doek over het cassatieberoep. De overige klachten behoeven geen bespreking meer. Zeer kort ga ik op een enkele klacht nog in.
16. Onderdeel 3.5 strekt, als ik het goed zie, ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat sprake was van een betaling aan [B] BV. Blijkbaar miskent mr Van Staden ten Brink dat deze klacht dodelijk is voor de vordering. Immers valt niet in te zien waarom [B] BV iets zou moeten terugbetalen wat zij nimmer heeft ontvangen.
17. Onderdeel 1 richt tien (!) pijlen tegen 's Hofs oordeel inzake het door Bouwmarkt gedane beroep op verjaring (de onder 6 sub b weergegeven).
18. Het onderdeel betoogt in de eerste plaats dat het Hof heeft miskend dat het in art. 3:309 BW aankomt op subjectieve bekendheid.
19. Hoewel in het bestreden arrest niet expliciet wordt aangegeven of het Hof de subjectieve of de objectieve leer aanhangt, wijst alles er op dat het zich heeft bekeerd tot laatst bedoelde leer. Dat ligt met name besloten in de verwijzing naar de "objectieve rechtvaardiging" (o.m. rov. 7). De hiertegen opgeworpen klacht slaagt.(1) Zulks kan evenwel - ook los van hetgeen hiervoor werd betoogd - bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
20. Uit rov. 9 van 's Hofs arrest vloeit voort dat het Hof, in het voetspoor van uiteenzettingen van [eiser], als grondslag van de vordering onverschuldigde betaling heeft gezien. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Integendeel, door - zoals onder 18 werd aangestipt - in 's Hofs voetspoor aan te haken bij art. 3:309 BW neemt ook [eiser] klaarblijkelijk aan dat het in dit geding gaat om (een vordering uit) onverschuldigde betaling.
21. Veronderstellenderwijs aannemend dat [eiser] in privé de betaling onverplicht heeft verricht, dan was hij op het moment van betaling reeds bekend met het feit dat de betaling onverschuldigd was. [eiser] ging er op dat moment zelf van uit dat hij aan [B] BV betaalde.
22. Niet kan worden gevergd dat eerst in rechte komt vast te staan wie de ontvanger is voordat de verjaringstermijn van art. 3:309 BW gaat lopen. Dit wordt door [eiser] ook niet bepleit. De stelling van [eiser] komt er - kort gezegd - op neer dat hij door de proceshouding van Bouwmarkt in de arbitrageprocedure niet bekend leek te zijn met de persoon van de ontvanger in de zin van art. 3:309 BW. Leek, want uiteindelijk blijkt hij bij betaling wel uit te zijn gegaan van de juiste persoon van de ontvanger.
23. Dat [eiser] bij betaling uitging van de juiste juridische situatie is in dit geding - naast daarmee strijdige stellingen - door hem zelf gesteld; zie o.m. inleidende dagvaarding onder 3 en cvr onder 2. Bekendheid met de persoon van de ontvanger kan niet worden opgeheven louter door ontkenning door degene die wél de ontvanger blijkt te zijn. De voor de verjaringstermijn door [eiser] bepleite ingangsdatum heeft een erg arbitrair karakter. Zekerheid ontstaat immers ook in dat geval pas wanneer uit een latere (onherroepelijke) rechterlijke uitspraak blijkt of de ontkenning al dan niet hout sneed.
24. Ik laat rusten of art. 3:321 lid 1 onder f BW in gevallen als hier bedoeld een rol zou kunnen spelen. Veronderstellenderwijs aannemend dat het antwoord bevestigend luidt, zou dat ingevolge art. 3:320 BW immers hooguit zes maanden soelaas bieden, te rekenen vanaf het moment waarop de verlengingsgrond is "verdwenen". [eiser] heeft zelf uitgedragen dat hij op 13 januari 1993 bekend is geworden met de persoon van de ontvanger (inleidende dagvaarding onder 3). Hij heeft de vordering eerst op 22 oktober 1997 gestuit (inleidende dagvaarding onder 3; cva onder 4). De vordering was toen verjaard op de voet van art. 3:309 BW. Veronderstelde toepasselijkheid van art. 3:321 lid 1 onder f BW zou daaraan, in het licht van art. 3:320 BW, niets afdoen. Er was trouwens geen enkele reden om zo lang te wachten, zoals het Hof met juistheid heeft aangestipt (rov. 8).
25. Kortom: uitgaande van de subjectieve maatstaf is de vordering te laat ingesteld. Voor zover voor verlenging al grond zou bestaan, kan zij [eiser] niet baten.
26. De resterende klachten van onderdeel 1 en van onderdeel 4 (voorzover al begrijpelijk) stuiten op het voorafgaande af.
27. Onderdeel 4 schuift voorts de redelijkheid en billijkheid naar voren. Het berust op een verkeerde rechtsopvatting omdat het miskent dat in elk geval onaanvaardbaarheid als bedoeld in art. 6:2 lid 2 BW vereist is. Los daarvan: het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar om iemand die jaren wacht te tracteren op een beroep op verjaring. De benadering van Bouwmarkt getuigt (mogelijk) niet van (grote) welwillendheid, maar daar kan [eiser] geen garen bij spinnen.
28. Onderdeel 1.10 bevat een stelling die in feitelijke instanties niet is betrokken. Sprake is van een novum. Daarvoor is in cassatie geen plaats.
29. De overige klachten behoeven, voorzover zij al begrijpelijk zijn en voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., bij gebrek aan belang geen bespreking.
30. In deze zaak worden geen vragen aan de orde gesteld die van belang zijn voor de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met toepassig van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 en HR 20 april 2001, NJ 2002, 384, HJS.