1 De Rechtbank heeft de feiten in het bestreden vonnis in de rov. 4.1 - 4.4 vastgesteld.
2 Ik zal de gefuseerde instelling gemakshalve als ROC aanduiden, ook als de voorafgaande organisaties waarin de betreffende instelling(en) belichaamd was of waren, worden bedoeld.
3 Dat is niet zonder slag of stoot gegaan. De elkaar opvolgende adviezen van de bezwarencommissie functiewaardering zijn als prod. 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegd. De partijdossiers bevatten overigens onvolledige (en niet geheel op elkaar aansluitende) weergaven van de stukken uit dit deel van de procedure.
4 (Ruim) binnen de termijn van art. 402 lid 1Rv.
5 ROC heeft terloops doen stellen dat het Rpbo en het daarmee verbonden functiewaarderingssysteem met ingang van 1 augustus 1996 voor het bbo - dat is de onderwijscategorie waarin [eiser] werkzaam is - zijn vervallen (conclusie van antwoord, voorlaatste alinea; Memorie van Antwoord, derde bladzij (de bladzijden zijn niet genummerd), eerste volle alinea.). In plaats van de regeling ingevolge het Rpbo zouden volgens ROC sedertdien het Kaderbesluit rechtspositie BVE en de toepasselijke CAO voor het functiewaarderingssysteem bepalend zijn. Zoals hierna zal blijken, is deze stelling inhoudelijk juist; maar ROC heeft daar geen consequenties aan verbonden. [eiser] is daar niet op ingegaan, en de rechtbank heeft deze stelling blijkbaar, misschien als "achtergrondinformatie", voor kennisgeving aangenomen.
6 Onderwijzend personeel van instellingen van bijzonder onderwijs is als regel werkzaam uit hoofde van een burgerrechtelijke dienstbetrekking. Daarvan zijn partijen en de rechters in de feitelijke instanties dan ook uitgegaan. Zie overigens Postma, Handboek van het Nederlandse onderwijsrecht, 1995, p. 343 e.v.
7 Zie bijvoorbeeld de NvT bij het hierna nog te bespreken Kaderbesluit rechtspositie BVE, o.a. gepubliceerd in S&J 97-II, 2000, p. 241.
8 Wet van 27 mei 1992, Stb. 339, inmiddels vervallen.
9 Zie voor het Rpbo bijvoorbeeld S&J 60a-I, 2002.
10 Besluit van 25 juni 1993, Stb. 1993, 363; opgenomen in S&J 60A-I, gecumuleerde aanvulling, 2000, p. 791 e.v. De geciteerde toelichting staat op p. 897. Zie voor de beweegredenen van de nieuwe regelgeving ook de toelichting op p. 889.
11 Wet van 31 oktober 1995, Stb. 501. Zie voor de strekking van deze wet in verband met de Wcbo bijvoorbeeld S&J 97-I, 2000, p. 20 - 21.
12 Zie met name art. 4.1.2 Web.
13 KB van 23 juli 1996, Stb. 408. Zie S&J 97-II, 2000, p. 223 e.v.
14 Zie S&J 97-II, 2000, p. 243 - 244.
15 S&J 97-II, 2000, p. 245.
16 HR 2 november 1990, NJ 1991, 25, rov. 3.5; HR 31 mei 1991, NJ 1991, 679, rov. 3.2; HR 27 september 1991, NJ 1991, 788, rov. 3.3; HR 13 september 1996, NJ 1997, 38, rov. 3.3.2 m. nt. PAS (zie ook de noot in TVVS 1996, p. 323 e.v.).
17 Die rechtspraak laat voorbeelden zien van beleidsruimte bij de beoordeling of de functie van de betreffende werknemer aan de parameters van de functiewaardering beantwoordt - het in alinea 14 hiervóór genoemde tweede geval, zie bijvoorbeeld NJ 1991, 25 en NJ 1997, 38 -, en van beleidsruimte bij de nadere (generieke) omschrijving van te waarderen functies binnen een algemeen kader - het in alinea 14 hiervóór als eerste genoemde geval, zie bijvoorbeeld NJ 1991, 679, NJ 1991, 788 (ofschoon dat geval mede in de andere categorie lijkt te kunnen worden gerubriceerd).
18 Uit HR 13 september 1996, NJ 1997, 38, rov. 3.3.2 blijkt dat de rechter in het feit dat de werkgever heeft nagelaten een functiebeschrijving te maken, aanleiding kan vinden om een besluit inzake functiewaardering met minder terughoudendheid te onderzoeken dan anders het geval zou zijn. Of dit gegeven - namelijk dat geen functiebeschrijving is gemaakt - zich in deze zaak voordoet vormt een twistpunt tussen partijen. Ik meen dat punt te kunnen laten rusten. Ook als geen beschrijving zou zijn gemaakt lees ik in het aangehaalde arrest niet, dat dat de rechtbank verplichtte tot een minder terughoudende beoordeling - eenmaal gegeven dat de rechtbank voldoende houvast meende te hebben om tot een verantwoord oordeel te kunnen komen. Overigens denk ik dat in de onderhavige zaak aanvankelijk geen van ROC afkomstige omschrijving van de functie of functies die aan de kwalificatie leraar A beantwoordden, voorhanden was. Het heeft er de schijn van dat (sommige) criteria aan de hand waarvan die kwalificatie werd beoordeeld, door ROC tastenderwijs in de loop van dit conflict zijn gevonden. De verdere mate van objectivering en rationele beoordeling waar systemen van functiewaardering vooral op gericht zijn (zie de in alinea 13 hiervóór aangehaalde beschouwingen van Korteweg-Wiers c.s.), wordt met een dergelijke aanpak natuurlijk niet werkelijk bevorderd. Ik meen intussen dat [eiser] zich er niet over heeft beklaagd dat ROC in dit opzicht - dus: door geen duidelijke criteria te ontwikkelen voor de beoordeling van de indeling als leraar A - jegens hem tekort is geschoten.
19 Deze afkorting duidt op de naam van de rechtsvoorgangster van ROC.
20 De in de betreffende passage opgenomen omschrijving van hoofdbestanddeel b (zgn. "contractactiviteiten", die blijkbaar bestaan in het meewerken aan een aanbod van (onderwijs)diensten buiten het eigen lesprogramma van de betrokken instelling), is in de onderhavige zaak noch door [eiser] noch door ROC ter sprake gebracht, zodat valt aan te nemen dat de aspecten daarvan in deze zaak geen rol spelen.