ECLI:NL:PHR:2003:AF2686

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/073HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. J. K. Moltmaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatie in hoger beroep met betrekking tot de duurzaam ontwrichte relatie

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw die op 16 december 1970 zijn gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 20 september 1999 echtscheiding verzocht bij de rechtbank Utrecht, waarbij zij ook vroeg om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en een bijdrage in haar levensonderhoud van ƒ 15.000,- per maand. De man heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de echtscheiding, maar verweer gevoerd tegen de overige verzoeken. De rechtbank heeft bij beschikking van 23 augustus 1999 de vrouw het gebruik van de echtelijke woning toegewezen en de man verplicht tot het betalen van alimentatie van ƒ 7.250,- per maand.

De man heeft in hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam verzocht de echtscheiding af te wijzen, stellende dat het huwelijk niet duurzaam was ontwricht. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juli 2001 heeft de man aangegeven af te zien van relatietherapie, wat leidde tot verdere juridische stappen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd op 20 juni 2002, maar heeft verdere beslissingen aangehouden in afwachting van deskundigenonderzoek naar de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.

In cassatie heeft de man geklaagd dat het hof ten onrechte zijn verzoek tot herstel van de band tussen echtscheiding en nevenvoorzieningen heeft afgewezen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof niet onjuist heeft geoordeeld en dat de man onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd om de band te herstellen. De conclusie van de A-G was dat beide onderdelen van het cassatiemiddel ongegrond zijn en dat het beroep moet worden verworpen.

Conclusie

Rekest nr. R02/073
Mr. J. K. Moltmaker
Parket, 30 december 2002
Echtscheiding
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar college,
1 Feiten en procesgang
1.1 Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn gehuwd op 16 december 1970 met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en zonder verrekenbeding. Uit het huwelijk van partijen is één thans meerderjarige zoon geboren.
1.2 De vrouw heeft zich bij verzoekschrift van 20 september 1999 gewend tot de rechtbank te Utrecht en heeft echtscheiding verzocht. Tevens verzocht zij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en een bijdrage in haar levensonderhoud van ƒ 15.000,- per maand. De man heeft zich wat de echtscheiding betreft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en heeft verweer gevoerd ten aanzien van de overige verzoeken.
1.3 Bij beschikking van 23 augustus 1999 heeft de rechtbank op daartoe strekkend verzoek van de vrouw bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en dat de man aan de vrouw een alimentatie zal verstrekken van ƒ 7.250,- per maand.
1.4 Bij beschikking van 22 februari 2000 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van 23 augustus 1999 afgewezen.
1.5 Bij beschikking van 10 mei 2000 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot echtscheiding toegewezen. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de man ƒ 15.000,- per maand dient bij te dragen aan het levensonderhoud van de vrouw. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw het recht zal hebben tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de inboedel gedurende zes maanden tegen betaling van een gebruiksvergoeding van ƒ 1500,- per maand, dit alles op voorwaarde dat de vrouw de echtelijke woning op het ogenblik van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bewoont. Deze beschikking is, behoudens voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.6 De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft verzocht de echtscheiding alsnog af te wijzen omdat naar zijn stelling het huwelijk niet duurzaam was ontwricht. Subsidiair heeft hij verzocht de uitkering voor levensonderhoud te bepalen op ƒ 3.450,- per maand en de vergoeding voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning te bepalen op ƒ 80.000,- op jaarbasis.
1.7 Op 4 juli 2001 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De behandeling van de zaak is vervolgens pro forma aangehouden teneinde partijen de gelegenheid te geven relatietherapie te beproeven. Bij faxbericht van 17 juli 2001 heeft de man laten weten van relatietherapie af te zien. Tevens heeft hij verzocht een deskundige te benoemen voor de bepaling van zijn draagkracht en de behoefte van de vrouw (rov. 1.4. beschikking van 20 juni 2002 van het hof; het faxbericht bevindt zich niet in de door partijen overgelegde dossiers).
1.8 De vrouw heeft bij brief van 25 maart 2002 (productie 12 in het cassatiedossier van de man) ingestemd met de benoeming van een deskundige, maar heeft tevens verzocht dat het hof al wel een beslissing zou nemen over de echtscheiding.
1.9 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken bekrachtigd bij beschikking van 20 juni 2002. Het heeft daartoe als volgt overwogen:
"2.3. (...)
De man stelt dat hij ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep op 4 juli 2001 van mening was dat het huwelijk van partijen niet duurzaam was ontwricht, maar kort nadien heeft afgezien van relatietherapie omdat hem door nieuwe feiten en omstandigheden duidelijk werd dat deze therapie niet tot het daarmee door hem beoogde doel zou kunnen leiden wegens volstrekt gebrek aan vertrouwen in de vrouw. Hij verzet zich thans tegen de echtscheiding omdat hij niet in staat is de door de rechtbank bij de beschikking waarvan beroep bepaalde en uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te betalen, en het vanwege deskundigenonderzoek nog enige tijd zal duren voordat op zijn appèl dienaangaande definitief zal worden beslist. Uit de relatie tussen de man en zijn huidige partner, [betrokkene 1], is op 19 februari 2001 geboren [het kind].
(...)
3.1. Vast staat dat de samenwoning van partijen medio 1999 is verbroken, en sedertdien niet is hersteld. Uit de relatie tussen de man en zijn huidige partner is inmiddels een dochter geboren.
De vrouw heeft in eerste aanleg gepersisteerd bij haar echtscheidingsverzoek van 20 september 1999. Ook in hoger beroep volhardt zij in haar standpunt dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en in haar verzoek de echtscheiding uit te spreken.
Deze omstandigheden tezamen, gezien in hun onderling verband, dwingen tot het oordeel dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, zodat de beschikking waarvan beroep te dien aanzien dient te worden bekrachtigd. Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die tot een ander oordeel nopen."
1.10 Het hof heeft in zijn beschikking verder iedere beslissing aangehouden in afwachting van een deskundigenonderzoek naar de behoefte van de vrouw, zo nodig de draagkracht van de man en de waarde van de echtelijke woning (rov. 3.2).
1.11 De man heeft tegen deze beschikking van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1 De klacht van de man luidt dat het hof ten onrechte zijn verzoek tot herstel van de band tussen echtscheiding en nevenvoorzieningen heeft afgewezen, althans dat zijn beslissing op dit punt in het licht van de stellingen van de man en de beslissing van het hof om een deskundigenonderzoek te doen instellen naar de draagkracht van de man, onbegrijpelijk is.
2.2 In het kader van de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende uitspraken van de Hoge Raad van belang. HR 26 februari 1993, NJ 1993, 365, m.nt. HER:
"3.3. Het middel moet worden beoordeeld naar het voor 1 jan. 1993 geldende recht.
Uit de bepaling van art. 825e lid 2 (oud) Rv volgt dat de voorlopige voorziening met betrekking tot het levensonderhoud van de vrouw haar kracht zou verliezen op het tijdstip van inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand. Indien op dat tijdstip nog geen beslissing zou zijn gegeven op de in de hoofdzaak door de vrouw ingestelde alimentatievordering, zou de vrouw het gevaar lopen van alimentatie verstoken te blijven tot het moment waarop op deze vordering zou zijn beslist. De vrouw had daarom voldoende belang bij het instellen van hoger beroep tegen het vonnis, ook voor zover daarbij de echtscheiding was uitgesproken, en bij haar vordering tot gelijktijdige afdoening van haar vorderingen, te weten het belang te voorkomen dat dit vonnis in kracht van gewijsde zou gaan en vervolgens zou kunnen worden ingeschreven, waardoor de voorlopige alimentatiebeschikking haar kracht zou verliezen. Ook de aard van het rechtsmiddel stond niet eraan in de weg dat de vrouw hoger beroep instelde met het - door haar met zoveel woorden aangegeven - doel om de band tussen haar vordering tot echtscheiding en haar alimentatievordering te herstellen en gelijktijdige afdoening daarvan te vorderen."
2.3 HR 15 maart 1996, NJ 1996, NJ 1996, 408:
"3.3. (...) De aard van het rechtsmiddel van appel staat niet eraan in de weg dat het, zoals de man heeft gesteld te dezen te hebben gedaan, wordt gebezigd teneinde te bewerkstelligen dat tezelfdertijd wordt beslist op de vordering tot echtscheiding en die tot levensonderhoud (vgl. HR 26 februari 1993, NJ 1993, 365). Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld (...) dat in het licht van de door de man aangevoerde omstandigheden niet kon worden gezegd dat tussen het belang van de man het uitoefenen van zijn recht van hoger beroep en dat van de vrouw dat daardoor wordt geschaad, een zodanige onevenredigheid bestaat dat moet worden geoordeeld dat de man zijn bevoegdheid heeft misbruikt. (...) 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet verder op juistheid kan worden getoetst. (...)"
2.4 HR 2 april 1999, NJ 1999, 656, m.nt. Sylvia Wortmann onder nr. 657:
"Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat, indien eenmaal door de eerste rechter de echtscheiding is uitgesproken, het hoger beroep slechts op grond van door de echtgenoot die het instelt, aan te voeren bijzondere omstandigheden kan worden gebezigd teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen wordt hersteld en dat tezelfdertijd wordt beslist op die verzoeken. 's Hofs oordeel dat de vrouw zodanige omstandigheden in het onderhavige geval niet heeft aangevoerd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Anders dan door de middelen kennelijk wordt aangenomen, vormt ook de omstandigheid dat, zoals de vrouw voor het Hof heeft aangevoerd, de voormalige echtelijke woning haar enige verhaalsobject in Nederland is voor het geval executiemaatregelen noodzakelijk zijn als de op de B. woonachtige man zijn (financiële) verplichtingen jegens de vrouw en hun minderjarige kind niet nakomt, niet een zodanige bijzondere omstandigheid. Immers, de in art. 822 eerste lid, onderdeel a, Rv. en art. 1:165 lid 1 BW bedoelde maatregelen hebben geen verdere strekking dan te voorzien in de moeilijkheden welke een echtscheidingsprocedure kan meebrengen in verband met de huisvesting van de echtgenoten en beïnvloeden de rechten van de echtgenoten niet verder dan het doel van deze maatregelen meebrengt (HR 11 maart 1977, nrs. 11071 en 11072, NJ 1978, 98). Met die beperkte strekking is niet te verenigen dat de vrouw door het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank, voor zover daarbij de echtscheiding was uitgesproken, en door te verzoeken dat gelijktijdig over de echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen zal worden beslist, tracht te bewerkstelligen dat voormelde voorlopige voorziening ter zake van het gebruik van de echtelijke woning voorshands haar kracht behoudt teneinde aldus te bereiken dat die woning voorshands als verhaalsobject voor haar behouden blijft. (...)"
2.5 Uit de hiervoor vermelde uitspraken blijkt dat de rechter op grond van door de partij die het hoger beroep instelt aan te voeren en bij betwisting aannemelijk te maken bijzondere omstandigheden de band tussen echtscheiding en nevenvoorzieningen kan herstellen. Hij is daartoe niet verplicht. Het hof heeft blijkens de laatste volzin van rov. 3.1 onderzocht of zich in dit geval dergelijke omstandigheden voordoen. Het heeft aldus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6 Het hof heeft de in nr. 2.5 bedoelde vraag ontkennend beantwoord. Omdat het oordeel of bijzondere omstandigheden herstel van de band tussen echtscheiding en neven-voorzieningen al dan niet rechtvaardigen in hoge mate feitelijk is, kan het desbetreffend oordeel in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
2.7 De man heeft in zijn brief van 18 april 2002 (productie 13 in het cassatiedossier van de man) niet meer omstandigheden aangevoerd dan dat hij de opgelegde alimentatie niet kan betalen. Voor de onderbouwing van deze stelling heeft hij verwezen naar zijn appèlschrift. Uit de laatste volzin van rov. 3.1 kan worden afgeleid, dat naar het oordeel van het hof deze stelling vooralsnog niet voldoende aannemelijk is gemaakt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde, nu het hier in feite gaat om een waardering van factoren die de draagkracht en behoefte van partijen betreffen, geen nadere motivering. Het feit dat het hof een deskundigenbericht heeft bevolen maakt dat niet anders. Ook de motiveringsklacht faalt derhalve.
3 Conclusie
Beide onderdelen van het middel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.