1 Zie rov. 1 van het bestreden arrest van het hof Den Haag van 19 april 2001 in verbinding met het vonnis van de president van de rechtbank Den Haag van 10 september 1999 onder 15. Blijkens de s.t. van de Rijksadvocaat (blz. 11, slot) zijn - in het B-dossier - de arceringen (in geel) van passages in de processtukken en het vonnis van de president alsmede de potloodaantekeningen daarin niet aangebracht door de advocaat of de procureur van de Staat.
2 Resolutie van 25 juni 1990 tot vaststelling van de leidraad voor de ambtenaren van de Belastingdienst bij de invordering van rijksbelastingen en van andere gelden waarvan de inning aan de Belastingdienst is opgedragen, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 18 december 2002 (Stcr. 2002, 246). De Leidraad is opgenomen in S&J 114-II (1998) en (2002).
3 De artikelen 35 Iw 1990 en 16b Coördinatiewet sociale verzekering (CSV) scheppen - ter beteugeling van loonkostenfraude - een hoofdelijke aansprakelijkheid van de aannemer voor de loonbelasting, de premies volksverzekeringen en de premies werknemersverzekeringen, die de onderaannemer en zijn onderaannemer t.z.v. een aangenomen werk verschuldigd zijn (ketenaansprakelijkheid). Als "aannemer" wordt aangemerkt diegene die zich jegens een opdrachtgever verbindt buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard uit te voeren tegen een bepaalde prijs. Ingevolge art. 35 lid 3 onder b Iw 1990 is tevens aansprakelijk de zgh. "eigenbouwer" die - anders dan de aannemer - zonder opdrachtgever buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert. Bij de vraag of er sprake is van eigenbouwerschap, gaat het i.h.b. om de vraag of er sprake is van "uitvoering in de normale uitoefening van het bedrijf" van de potentieel aansprakelijke. Zie hierover J.J. Vetter/P.J. Wattel, Hoofdzaken invordering, Fiscale Studieserie nr. 2, Deventer 2000, nr. 409 (en nr. 415 omtrent inlenersaansprakelijkheid). Zie voor het begrip "eigenbouwer" de toelichting op art. 35, paragraaf 6 in de Leidraad Inv 1990 (S&J 114-II (1998), blz. 361 e.v.). Zie ook de toelichting van de Rijksadvocaat onder 2.1-2.4 met verdere gegevens.
4 Lees: vervallen.
5 In het A-dossier ontbreekt een gedateerde versie van de inleidende dagvaarding.
6 Zie de inleidende dagvaarding, blz. 4-5 onder alinea 13-15 (welke laatste abusievelijk is genummerd als "12").
7 Zie voor een weergave van haar verdere stellingname rov. 2.2 van het vonnis.
8 Zie voor een samenvatting van de stellingen van de Staat rov. 2.3 van het vonnis.
9 Het exploit van cassatiedagvaarding dateert van 31 mei 2001.
10 Klaarblijkelijk had Transautex daarbij niet gehandeld conform het rolreglement (zie de nadere memorie tevens houdende antwoordakte van de Staat, onder 2). De rolraadsheer heeft haar processtuk toen kennelijk geweigerd omdat de Staat niet tegelijkertijd haar "pleitnota" had overgelegd (vgl. de akte van Transautex van 11 mei 2000, onder 3).
11 Een en ander blijkt uit het door de civiele griffie van het hof toegezonden afschrift van de "Rol-/archiefkaart" waarop alle rolverrichtingen zijn vermeld. Dat Transautex op 6 juli 2000 alsnog haar "nadere memorie" heeft genomen, volgt niet alleen uit de brief van de griffier van 18 juni 2001 ("partijen nemen schriftelijk pleidooi") maar is ook als zodanig op het aan het hof, voor de rol van 13 april 2000, overgelegde exemplaar aangetekend.
12 Anders dan in de toelichting van mr. Garretsen onder 1.9 wordt gemeld, is deze brief van het hof niet aan deze s.t. gehecht maar separaat aan de Staat gezonden (zie ook de dupliek van de Rijksadvocaat). Een afschrift van de brief bevindt zich alleen in het A-dossier.
13 Bij deze antwoordakte is een kopie overgelegd van de brief van de Rijksadvocaat (mr. Hermans) van 25 juli 2000 aan de rolraadsheer waarin de Rijksadvocaat namens de Ontvanger zich verzette tegen het voornemen van Transautex om op de rol van 3 augustus 2000 een akte te nemen: "Nadat gefourneerd is, is het niet mogelijk om het debat weer te heropenen door een akte te nemen, die wellicht de Ontvanger weer zou nopen tot een reactie".
14 De rechtbank was van oordeel (blz. 4) dat het bestreden besluit diende te worden vernietigd omdat het in strijd was met de in art. 7:12 Awb neergelegde eis dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld; de Lisv (Cadans) diende opnieuw op het door Transautex gemaakte bezwaar te beslissen.
15 Waar middelonderdeel 1.2 in de s.t. van mr. Garretsen onder 2.1 e.v. wordt "gerectificeerd", is die rectificatie te laat en zal deze buiten beschouwing worden gelaten.
16 HR 14 juni 1991, NJ 1992, 408 (rov. 3.2).
17 Zie Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 180; Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), nrs. 182, 200 en 305; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nrs. 259 en 264; Burgerlijke Rechtsvordering, Mollema, art. 347, aant. 1 met verdere gegevens.
18 Wet van 4 december 2001, Stb. 2001, 580 (iwtr.: 1 januari 2002).
19 Zie MvT, TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 166.
20 Zie m.n. HR 4 januari 1963, NJ 1964, 202 m.nt. JHB onder nr. 204 (over de vraag of een eiswijziging in hoger beroep in kort geding was toegestaan en of die slechts mogelijk was bij conclusie of akte ter rolle); HR 8 januari 1965, NJ 1965, 162 m.nt. PHS (over de vraag of de appelrechter ambtshalve mag beslissen dat de zaak niet vatbaar is voor kort geding); HR 9 december 1966, NJ 1967, 76 (over de ontvankelijkheid van een appellant in kort geding die niet van grieven had gediend maar een incidentele conclusie tot verhoor op vraagpunten nam); HR 3 januari 1975, NJ 1975, 205 m.nt. WLH/LWH (over de mogelijkheid van tussentijds appel in kort geding). In HR 16 december 1983, NJ 1984, 718 m.nt. WHH is de beslissing van NJ 1964, 202 herhaald. Zie over het hoger beroep in kort geding Heemskerk in zijn noot onder NJ 1984, 718; Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 114 en (2002) nr. 134; Schenk/Blaauw, Het kort geding, Algemeen deel, Deventer 1996, blz. 123-126. Zie verder M.E. Bruning, Over het behoud van het spoedeisende karakter van het kort geding in hoger beroep, AAe 1996, blz. 94-101.
21 Zie Heemskerk, t.a.p. (rechtstreeks) en Bruning, t.a.p. (analoog).
22 Deze bepaling is thans opgenomen in art. 132 lid 3 Rv. Een eenparig verzoek van partijen is thans niet meer doorslaggevend. Zie ook Ynzonides 2002 (T&C Rv.), art. 132, aant. 4.
23 Veelal wordt hiervoor verwezen naar HR 28 februari 1969, NJ 1969, 283 waar is beslist dat geen rechtsregel geïntimeerde (Kalse) belet bij "akte" stukken in het geding te brengen nadat appellant (Petiet) in het incidenteel appel voor antwoord heeft geconcludeerd.
24 Zie over het onderscheid tussen conclusies en akten A-G Mok in zijn conclusie vóór HR 28 februari 1986, NJ 1987, 172. Zie verder Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 70 en (2002) nr. 73; Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), nrs. 200-203; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997) en (2002), nrs. 153 en 263; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Wesseling-van Gent, art. 142, aant. 3, met verdere gegevens.
25 E.M. Wesseling-van Gent, Het civiele geding in de toekomst, diss. RUG 1987, blz. 145 met verwijzingen.
26 Zie in deze zin ook Burgerlijke rechtsvordering, Fokker, art. 82, aant. 2.
27 Zie de MvT, TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 87.
28 Dit stemt overeen met HR 22 januari 1993, NJ 1993, 216 waar is beslist dat het bepaalde in art. 347 lid 1 Rv niet eraan in de weg dat een appellant, zo de door hem bij memorie van grieven gestelde feiten door zijn wederpartij bij memorie van antwoord worden betwist, bij akteverzoek met betrekking tot die feiten alsnog bewijsstukken overlegt en/of een bewijsaanbod doet (rov. 3.2).
29 Een vergelijkbare regeling kan voor appelzaken worden gevonden in bijv. het rolreglement van de rechtbank Rotterdam uit 1997. De voormalige rolreglementen bij de rechtbanken en gerechtshoven zijn opgenomen als bijlage bij hoofdstuk 16 van het Vademecum BPr (A.I.M. van Mierlo).
30 Niet zijnde uitgebreide akten dan wel schriftelijke pleitnota's.
31 Art. 19 luidt: "De rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten".
32 Zie ook Vademecum BPr (A.I.M. van Mierlo), par. 22.6 (blz. 73). Vgl. Burgerlijke rechtsvordering (oud), Wesseling-van Gent, art. 142, aant. 3 (blz. 314a, 1e alinea slot).
33 In zijn uitvoerige noot onder HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 473 (onder 2) met verdere gegevens.
34 Burgerlijke rechtsvordering, Fokker, art. 84, aant. 2 met vindplaatsen in de parlementaire stukken.
35 Zie recent HR 29 november 2002, JOL 2002, 652, RvdW 2002, 198 (rov. 3.4) en A-G Bakels in zijn conclusie vóór dit arrest (onder 2.4) met verdere verwijzingen.
36 Zie bijv. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 602 m.nt. DWFV (rov. 3.2.3).
37 In zijn arrest NJ 2001, 602 heeft de HR geoordeeld dat daarvan sprake kan zijn omdat het geruime tijd kan duren alvorens in de bodemprocedure een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak wordt verkregen. In die zaak was een inbreukverbod gevraagd die inbreuk op IE-rechten zou voorkomen hangende twee bodemprocedures.
38 Vaste rechtspraak is dat de rechter in kort geding bevoegd maar niet verplicht is aan zijn beslissing omtrent de gevraagde voorziening een stellig oordeel omtrent het bodemgeschil ten grondslag te leggen. De weigering van een voorziening mag worden gegrond op twijfel of de rechter in het bodemgeschil de gestelde rechtsschending aanwezig zal achten. Zie bijv. HR 21 december 1935, NJ 1935, blz. 884 m.nt. EMM. Zie over het voorlopig karakter van de voorzieningen in kort geding Burgerlijke rechtsvordering (oud), Punt, art. 289-297, aant. 3.