ECLI:NL:PHR:2003:AF4626
Parket bij de Hoge Raad
- A.S. Hartkamp
- Rechtspraak.nl
Rechtsvraag omtrent de toepassing van artikel 7:411 BW op bemiddelingsovereenkomsten met no cure no pay-beding
In deze zaak gaat het om de vraag of een makelaar die op basis van een no cure no pay-beding werkt, recht heeft op loon wanneer de opdrachtgever de opdracht tot verkoop intrekt voordat de verkoop heeft plaatsgevonden. De eiseres, [A], heeft bemiddelingswerkzaamheden verricht voor de PeHa-groep met betrekking tot de verkoop van het kantorencomplex 'De Admiraliteit' te Rotterdam. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de vordering van [A] niet toewijsbaar was, omdat de bemiddelingsovereenkomst onder de bepalingen van artikel 7:426 BW valt, die bepalen dat de tussenpersoon recht heeft op loon zodra de overeenkomst tussen de opdrachtgever en een derde tot stand is gekomen. Dit oordeel werd door het hof bevestigd, dat oordeelde dat artikel 7:411 BW, dat recht geeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon bij tussentijdse beëindiging van de opdracht, niet van toepassing was op de onderhavige overeenkomst vanwege de aard van de no cure no pay-afspraak.
In cassatie heeft [A] de rechts- en motiveringsklachten ingediend tegen het oordeel van het hof. De Hoge Raad overweegt dat de wetgever geen uitzondering heeft gemaakt voor bemiddelingsovereenkomsten en dat artikel 7:411 BW ook van toepassing kan zijn op dergelijke overeenkomsten. De Hoge Raad stelt dat de aard van de overeenkomst niet zonder meer uitsluit dat de makelaar recht heeft op een redelijk deel van het loon, zelfs als de opdracht voortijdig wordt beëindigd. De Hoge Raad concludeert dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te oordelen dat artikel 7:411 niet van toepassing is op de makelaarsovereenkomst met een no cure no pay-beding. De zaak wordt terugverwezen naar het hof voor verdere behandeling en beslissing.