ECLI:NL:PHR:2003:AF6589

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02149/02
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in strafzaken en gevolgen voor strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de schending van de redelijke termijn in het strafproces van de verdachte. De verdachte was in eerste aanleg op 28 september 1995 veroordeeld door de Politierechter. Na het instellen van hoger beroep op 6 oktober 1995, bleek het niet mogelijk om de dagvaarding in persoon te betekenen, omdat de verdachte niet op zijn oude adres was ingeschreven. De dagvaarding werd uiteindelijk per gewone brief verzonden en de zaak werd bij verstek behandeld, resulterend in een arrest van het Hof op 9 december 1996.

Het openbaar ministerie heeft op 8 april 1997 verzocht om de verdachte in het opsporingsregister op te nemen, maar er zijn geen verdere pogingen ondernomen om de verblijfplaats van de verdachte te achterhalen. Pas op 22 oktober 2001 werd er opnieuw een GBA-controle uitgevoerd, waaruit bleek dat de verdachte inmiddels op een nieuw adres woonde. De mededeling van de uitspraak kon echter niet op het nieuwe adres worden betekend, wat leidde tot verdere vertraging.

De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie gesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is geschonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er een periode van meer dan vijf jaar is verstreken tussen de uitspraak van het Hof en de mededeling van die uitspraak aan de verdachte. Ook de periode tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van het dossier bij de Hoge Raad was te lang, wat eveneens in strijd is met de redelijke termijn.

De Hoge Raad concludeert dat de vertraging in de behandeling van de zaak deels aan de verdachte zelf kan worden toegerekend, maar dat er ook een aanzienlijke periode is die aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend. Dit leidt tot de conclusie dat de opgelegde straf verminderd zal worden, zonder dat dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Conclusie

Nr. 02149/02
Mr Fokkens
Zitting: 25 maart 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf waarvan een maand voorwaardelijk wegens poging tot diefstal door twee of meer personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens verdachte heeft mr J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden doordat tussen de datum van de uitspraak van het Hof en de mededeling van de uitspraak van het Hof aan verdachte meer dan vijf jaren zijn verstreken. Voorts is tussen het instellen van het cassatieberoep en het binnenkomen van het dossier bij de griffie van de Hoge Raad een periode van meer dan acht maanden verstreken.
5. De voorliggende zaak heeft het volgende procedureverloop gehad:
- Verdachte is in eerste aanleg op 28 september 1995 veroordeeld door de Politierechter. De dagvaarding was in persoon betekend en verdachte was bij de behandeling van zijn zaak aanwezig.
- Op vrijdag 6 oktober 1995 is namens verdachte hoger beroep ingesteld.
- De dagvaarding in hoger beroep kon niet in persoon worden betekend op het (oude) GBA-adres, omdat verdachte daar niet werd aangetroffen. Verdachte bleek daar niet te zijn ingeschreven. Van verdachte was geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend. De dagvaarding is uiteindelijk per gewone brief verzonden naar het oude GBA-adres en tevens betekend aan de griffier. De zaak is in hoger beroep bij verstek behandeld en het Hof heeft op 9 december 1996 arrest gewezen.
- Uit de stukken blijkt dat het openbaar ministerie op 8 april 1997 heeft verzocht verdachte in het opsporingsregister op te nemen.
- Op 22 april 1997 heeft het openbaar ministerie blijkens de stukken inlichtingen ingewonnen bij het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag.
- Op 29 april 1997 heeft het openbaar ministerie blijkens de stukken inlichtingen ingewonnen bij de afdeling bevolking bij de Gemeente Amsterdam. Uit de informatie die op 13 mei 1997 werd verstrekt blijkt dat verdachte op 16 april 1996 is vertrokken naar "Onbekend". Op grond van art. 588, eerste lid, onder b, sub 3, Sv had het openbaar ministerie de verstekmededeling moeten betekenen aan de griffier. Uit het dossier valt niet op te maken dat dit ook is gedaan, zodat het er voor moet worden gehouden dat dit niet is geschied.
- Uit de stukken blijkt verder dat op 21 augustus 2001 een VIPS- en een GBA-controle is gedaan. De uitslag van deze controles zit niet bij de stukken. Van enig eerder onderzoek naar de woon- of verblijfplaats van verdachte na 29 april 1997 blijkt niets.
- Op 22 oktober 2001 is opnieuw een GBA-controle verzocht bij de Gemeente Amsterdam. Hieruit bleek dat verdachte sinds 20 augustus 2001 aan de [b-straat 1] woonde. Op 27 november 2001 is getracht de mededeling uitspraak op dit adres te betekenen. Verdachte werd niet thuis aangetroffen. Op 5 december 2001 is de mededeling uitspraak teruggezonden naar de afzender. De brief is niet per gewone post naar het adres verzonden.
- Op 4 januari 2002 is opnieuw geprobeerd de mededeling uitspraak op het GBA-adres te betekenen. Verdachte werd wederom niet thuis aangetroffen. Er werd een bericht van aankomst achtergelaten. Op 8 januari 2002 werd de brief betekend aan de broer van verdachte die door verdachte schriftelijk was gemachtigd.
- Uit een door het parket van de Hoge Raad opgevraagd GBA-overzicht blijkt dat verdachte vanaf 20 maart 2000 stond ingeschreven op de [a-straat 1] te [woonplaats] en vanaf 20 augustus 2001 aan de [b-straat 1] te [woonplaats].
- Uit de door het parket van de Hoge Raad opgevraagde historische detentiegevens blijkt dat verdachte van 26 februari 1999 tot 29 september 1999 en van 29 september 1999 tot 21 januari 2000 als afgestrafte gedetineerd is geweest in een tweetal Nederlandse penitentiaire inrichtingen.
6. Uit het hierboven weergegeven procedureverloop blijkt dat verdachte van 9 december 1996 (de dag dat het Hof arrest wees) tot 20 maart 2000 niet is ingeschreven geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland. Van verdachte was evenmin een woon- of verblijfplaats bekend en het openbaar ministerie heeft binnen vier maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek gedaan om over te gaan tot opneming van verdachte in het opsporingsregister. Deze periode komt daarmee gelet op onder meer HR 24 september 2002, NJ 2002, 571 en HR 1 juli 1996, NJ 1997, 6 in beginsel voor rekening van verdachte.
7. Uit de door mij opgevraagde historische detentiegevens blijkt echter dat verdachte gedurende de periode van 26 februari 1999 tot 29 september 1999 en van 29 september 1999 tot 21 januari 2000 als afgestrafte gedetineerd is geweest in een tweetal Nederlandse penitentiaire inrichtingen. De stukken van het geding houden niet in dat het openbaar ministerie op enig moment heeft getracht door middel van deze geautomatiseerde informatiesystemen te achterhalen of verdachte als afgestrafte heeft verbleven in een Nederlandse penitentiaire inrichting (vgl. onder meer HR 16 december 1997, NJ 1998, 368), zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet heeft plaatsgevonden. Nu uit de stukken niet blijkt dat het openbaar ministerie in deze periode heeft getracht de mededeling uitspraak cfm. art. 588 Sv te betekenen, terwijl verdachte toen wel een bekende verblijfplaats had, is deze periode wel aan het openbaar ministerie aan te rekenen.
8. Van de totale vertraging in de behandeling van de zaak van verdachte als gevolg van het tijdsverloop tussen de uitspraak in hoger beroep en de betekening van de verstekmededeling in persoon is derhalve een periode van twee jaar en twee maanden aan verdachte toe te rekenen en een periode van bijna drie jaar aan het openbaar ministerie. Dit betekent dat er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Anders dan de steller van het middel meent leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie maar tot strafvermindering (HR 1 juli 1996, NJ 1997, 6 en HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).
9. De klacht over de overschrijding van de redelijke termijn na het instellen van het cassatieberoep is eveneens gegrond. Verdachte heeft op 16 januari 2002 beroep in cassatie ingesteld en de stukken zijn op 30 september 2002 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dat betekent dat er tussen het instellen van het beroep in cassatie en de binnenkomst van de stukken meer dan acht maanden zijn verstreken. Dat is te lang. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden indien de Hoge Raad de tardieve inzending compenseert door een bijzonder voortvarende behandeling.
10. Ik concludeer dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor zover het betreft de strafoplegging en de opgelegde straf zal verminderen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.