ECLI:NL:PHR:2003:AF6589
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Fokkens
- Rechtspraak.nl
Schending van de redelijke termijn in strafzaken en gevolgen voor strafoplegging
In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de schending van de redelijke termijn in het strafproces van de verdachte. De verdachte was in eerste aanleg op 28 september 1995 veroordeeld door de Politierechter. Na het instellen van hoger beroep op 6 oktober 1995, bleek het niet mogelijk om de dagvaarding in persoon te betekenen, omdat de verdachte niet op zijn oude adres was ingeschreven. De dagvaarding werd uiteindelijk per gewone brief verzonden en de zaak werd bij verstek behandeld, resulterend in een arrest van het Hof op 9 december 1996.
Het openbaar ministerie heeft op 8 april 1997 verzocht om de verdachte in het opsporingsregister op te nemen, maar er zijn geen verdere pogingen ondernomen om de verblijfplaats van de verdachte te achterhalen. Pas op 22 oktober 2001 werd er opnieuw een GBA-controle uitgevoerd, waaruit bleek dat de verdachte inmiddels op een nieuw adres woonde. De mededeling van de uitspraak kon echter niet op het nieuwe adres worden betekend, wat leidde tot verdere vertraging.
De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie gesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is geschonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er een periode van meer dan vijf jaar is verstreken tussen de uitspraak van het Hof en de mededeling van die uitspraak aan de verdachte. Ook de periode tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van het dossier bij de Hoge Raad was te lang, wat eveneens in strijd is met de redelijke termijn.
De Hoge Raad concludeert dat de vertraging in de behandeling van de zaak deels aan de verdachte zelf kan worden toegerekend, maar dat er ook een aanzienlijke periode is die aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend. Dit leidt tot de conclusie dat de opgelegde straf verminderd zal worden, zonder dat dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.