8. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De werkgever is uit hoofde van art. 7:658 BW aansprakelijk voor de schade die zijn werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden lijden doordat hij niet heeft voldaan aan de in deze bepaling omschreven zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van zijn werknemers. Ingevolge de regels van stelplicht en bewijslast van het tweede lid van art. 7:658, kan de werknemer die zijn werkgever aansprakelijk wil stellen voor een hem overkomen ongeval, ermee volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat het ongeval hem in de uitoefening van de hem opgedragen werkzaamheden is overkomen en dat hij daardoor schade heeft geleden. Om aan aansprakelijkheid te ontkomen zal de werkgever dan - behoudens in het hierna te bespreken geval van bewijs van "opzet of bewuste roekeloosheid" en van bewijs dat adequate veiligheidsmaatregelen het ongeval niet hadden kunnen voorkomen - moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij heeft voldaan aan de uit het eerste lid van deze bepaling voortvloeiende plicht om zodanige veiligheidsmaatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat zijn werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt: indien de werkgever in zijn verplichting tot het treffen van voldoende veiligheidsmaatregelen is tekortgeschoten, althans niet kan aantonen dat hij deze verplichting heeft nageleefd, moet ervan worden uitgegaan dat causaal verband tussen dit tekortschieten en het aan de werknemer overkomen ongeval bestaat, en dat de werkgever derhalve aansprakelijk is, tenzij hij aantoont dat de veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, het ongeval niet zouden hebben voorkomen. (Zie HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420; HR 20 september 1996, NJ 1997, 198, m.nt. PAS en HR 10 december 1999, NJ 2000, 211, m.nt. PAS). Een beroep op het ontbreken van oorzakelijk verband op de in lid 2 van art. 7:658 omschreven grond dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer (zodat de werknemer die schade zelf moet dragen) zal de werkgever niet spoedig baten: van bewust roekeloos handelen van een werknemer is slechts sprake indien de werknemer zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloze karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest, terwijl het ongeval slechts in belangrijke mate aan de opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer is te wijten ingeval de gedragingen van de werknemer die opzet of bewuste roekeloosheid opleveren, in zodanige mate tot het ongeval hebben bijgedragen dat het tekortschieten van de werkgever in diens verplichtingen daarbij als oorzaak in het niet valt. (Zie HR 20 september 1996, NJ 1997, 198, m.nt. PAS; HR 11 september 1998, NJ 1998, 870 en HR 9 november 2001, NJ 2002, 79 m.nt. PAS.)
De in het eerste lid van art. 7:658 omschreven zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer omvat mede de verplichtingen die de werkgever heeft krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en andere publiekrechtelijke regelingen ter zake van arbeidsomstandigheden. (Zie Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002, hoofdstuk 16, par. 2 en Verhulp, T&C Arbeidsrecht, 2002, art. 7:658, aant. 2.) Het antwoord op de vraag welke veiligheidsmaatregelen en -instructies van de werkgever kunnen worden gevergd, hangt af van de omstandigheden van het geval en in het bijzonder van de aard van de werkzaamheden, waarbij aantekening verdient dat de werkgever rekening dient te houden met het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt. (Zie: HR 27 juni 1975, NJ 1976, 81, m.nt. GJS; HR 9 januari 1987, NJ 1987, 948, m.nt. PAS; HR 20 september 1996, NJ 1997, 198, m.nt. PAS; HR 4 oktober 2002, JOL 2002, 514 en JAR 2002, 259.) De door art. 7:658 op de werkgever gelegde zorgplicht moet ruim worden uitgelegd, waarbij evenwel in aanmerking dient te worden genomen dat de bepaling van art. 7:658 BW ertoe strekt te bewerkstelligen dat de werknemer tegen schade als in deze bepaling bedoeld wordt beschermd voorzover als redelijkerwijs in verband met de aard van de arbeid kan worden gevorderd en dat deze bepaling niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming van de werknemer tegen dat gevaar. (Zie HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20, m.nt. PAS; HR 24 juni 1994, NJ 1995, 137, m.nt. PAS; HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 663.)