1 Zie daarvoor het vonnis in kort geding van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 11 januari 2001, rov. 2. Het Gemeenschappelijk Hof is ook van deze feiten uitgegaan, zoals blijkt uit rov. 2 van het thans in cassatie bestreden (appel)vonnis in kort geding van 18 december 2001.
2 Met een put- en een call-optie wordt, respectievelijk, bedoeld: een optie die de wederpartij verplicht de zaken waarop de optie betrekking heeft te kopen als de optie wordt uitgeoefend (d.i. een "put-optie"); en een optie die de houder van de optie het recht geeft de onder de optie begrepen zaken te verwerven als de optie wordt uitgeoefend (d.i. een "call-optie"). Zie voor deze begrippen in het verband van de onderhavige zaak bijvoorbeeld al. 3 van het inleidende verzoekschrift namens [verweerster].
3 Produktie I bij het inleidend verzoekschrift.
4 Als reden voor deze op het eerste gezicht niet onmiddellijk duidelijke manier van doen (ik bedoel: het uitoefenen van de call-optie onder de voorwaarde dat [verweerster] haar put-optie niet nog uitoefent of niet al heeft uitgeoefend), wordt verwezen naar het feit dat Orco Bank van mening was dat [verweerster] haar put-optie al eerder had uitgeoefend, voor een bedrag van Aƒ 7,5 miljoen. Het meningsverschil van partijen hierover is uiteindelijk in het voordeel van [verweerster] beslecht bij arrest van de Hoge Raad van 24 september 1999, R98/037HR (niet gepubliceerd). Dit arrest (dat werd gewezen met toepassing van het destijds geldende art. 101a RO) is als produktie XX bij de pleitnotities in appel van de kant van [verweerster] gevoegd. (Zie over de voorwaardelijke uitoefening van de call-optie door Orco nog: al. 13 van de inleidende dagvaarding; de Call Option Notice, overgelegd als produktie V bij het inleidend verzoekschrift; de pleitnota van de kant van Orco in eerste aanleg, al. 10). Waarom de uitoefening van de call-optie ook afhankelijk was gemaakt van de voorwaarde dat [verweerster] in de toekomst haar put-optie (niet) zou uitoefenen, wordt mij uit de processtukken niet duidelijk.
5 Zo heeft het Hof, in cassatie onbestreden, vastgesteld in rov. 3 van het bestreden vonnis.
6 Zie rov. 4 van de bestreden uitspraak.
7 Deze termijn bedraagt 45 dagen, zie art. 235 jo art. 264 BRv Aruba, in verband met art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Het verzoekschrift is op de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 24 januari 2002.
8 Recente voorbeelden van de bestendige rechtspraak van de Hoge Raad hierover zijn HR 20 december 2002, NJ 2003, 141 m.nt. Ma, rov. 3.3.3; HR 20 september 2002, JOL 2002, 475 rov. 3.3 en HR 22 maart 2002, RvdW 2002, 61, rov. 3.5, 3.7.2 en 3.8.
9 In HR 15 december 1996, NJ 1995, 509 m.nt. DWFV, rov. 3.4 werd met betrekking tot een verbod dat berustte op een ten laste van de gedaagde aangenomen verplichting, overwogen dat de door de kort geding-rechter aangenomen verplichting in de regel toewijzing van het gevorderde voor de hand doet liggen, maar dat die rechter daarvan desondanks op grond van afweging van de verdere omstandigheden van het geval kan afzien. Ik denk dat de regel als het om andere vorderingen dan de verbodsvordering gaat, niet (wezenlijk) anders is. Ook daarvoor geldt dus dat wanneer het gevorderde op een (voorshands als aannemelijk beoordeelde) verplichting berust, toewijzing voor de hand ligt, maar dat de rechter daar onder omstandigheden van kan afzien. Ik denk verder dat ook als het gaat om een vordering tot betaling van een geldsom, de door de rechter te maken afweging op hetzelfde stramien gebaseerd moet zijn, met dien verstande dat in dat geval de vraag of het belang van de eiser voldoende spoedeisend is en of het "restitutierisico" niet aan toewijzing in de weg staat, vaak afzonderlijke aandacht zal behoeven, zie bijvoorbeeld HR 14 juni 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE 0660, rov. 3.3 - 3.6. Zie voor de rol van (het voorlopig oordeel over) de gegrondheid van de vordering van de eiser ook rov. 3.8 uit deze beslissing, en de daar aangehaalde alinea's uit de conclusie van A-G Strikwerda. Zie bijvoorbeeld ook al. 2.4 van de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent voor HR 14 december 2001, rechtspraak.nl LJN nr. AD 4928. (Mede met het oog op HR 19 februari 1993, NJ 1995, 704 m.nt. MS, rov. 9 merk ik nog op dat er mij geen aanleiding lijkt te bestaan voor een (verzwaarde) motiveringsplicht ten aanzien van het spoedeisend belang als het een zaak betreft waarin, zoals bij de onderhavige zaak het geval is, het spoedeisend belang door de verweerster niet is betwist.). Verder merk ik nog op dat het vorderen van een betaling ik kort geding allicht anders gewaardeerd mag worden als daar levering van de met de geldsom gemoeide tegenprestatie tegenover staat (bij vele van de in de rechtspraak beoordeelde gevallen van geldvorderingen in kort geding was die laatste bijzonderheid niet aan de orde).
Gegeven de in deze zaak door het Hof voorshands aangenomen verplichting geldt dus dat er prima facie een deugdelijke grond voor toewijzing van het gevorderde bestond, voorzover de bijzondere omstandigheden van het geval afwijzing niet in de rede deden liggen.
10 Waarbij de kanttekening past dat uit het in voetnoot 9 aangehaalde arrest van 15 december 1995, rov. 3.4 (slot) tevens blijkt dat aan de motivering, ook in dit opzicht, geen hoge eisen worden gesteld.
11 Dit leerstuk komt er, voorzover in deze zaak van belang, op neer dat de appelrechter, wanneer die grieven gegrond bevindt, gehouden is alsnog de in eerste aanleg niet behandelde of ongegrond bevonden argumenten die voor de toewijzing van het gevorderde van belang kunnen zijn, te onderzoeken, ook als die argumenten niet door incidenteel appel of door expliciete herhaling in het debat in appel zijn betrokken. Ik verwijs voor nadere informatie naar Snijders - Wendels, Civiel Appel, 1999, nrs. 241 - 246.
12 Schriftelijke toelichting, al. 3.1 (p. 5).
13 Waarbij ik, ter vermijding van misverstand, niet wil suggereren dat zoiets voor het eerst in cassatie zou kunnen worden gedaan.
14 In al. 10 - 16 van mijn conclusie van 14 maart jl. in de zaak met nr. C01/332HR ben ik daar uitvoeriger op ingegaan. Blijkens HR 27 mei 1983, NJ 1983, 600 kán het wel zo zijn dat een herhaalde vordering in kort geding na eerdere afwijzing (in het toen berechte geval: gevolgd door vergeefs appel en cassatieberoep) onverenigbaar is met de goede procesorde; maar ik leid (mede) uit de aangehaalde latere rechtspraak af dat dat niet zonder meer het geval is, en dat het oordeel dus moet afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Die omstandigheden moeten dan, als zij overigens niet zijn gebleken, worden gesteld en eventueel aangetoond door de partij die zich daarop wil beroepen.
15 Middelonderdeel 2 verwijst naar par. 13 - 18 van de pleitnota namens Orco in eerste aanleg, maar het overgrote deel van wat daar wordt betoogd houdt in het geheel geen verband met de aan [verweerster] gemaakte verwijten in verband met de vertraging (alleen par. 16 en de daar op voortbouwende conclusies van par. 17 en 18 doen dat wel).
16 Ik houd er rekening mee dat het Hof de stellingen van Orco zo heeft begrepen dat niet (serieus) werd betwist dat de vertragingen althans voor een deel ook voor rekening (of voor risico) van Orco kwamen. Het betoog in de Memorie van Antwoord m.b.t. Grief IV, en wat daar gezegd wordt over de ten laste van Orco uitgesproken veroordelingen in kort geding terzake van onvoldoende medewerking aan het accountantsonderzoek, biedt wel aanknopingspunten voor die uitleg van Orco's betoog. Bij die lezing van Orco's verweer - tegenover mogelijk terechte verwijten over vertraging van de kant van Orco, staan "gelijkwaardige" verwijten op dat punt aan [verweerster] - lag het eens temeer in de rede om helemaal aan dit aspect voorbij te gaan bij de voorlopige beoordeling van de rechtsverhouding in dit kort geding.
17 De gebruikte woorden verwijzen naar de oude en de nieuwe versie van het toepasselijke BW. Ik meen overigens dat in de schriftelijke toelichting namens [verweerster] (in alinea 2.1) met recht wordt gesteld dat de nieuwe versie van het BW op de te beoordelen rechtsverhouding van toepassing is.
18 Ik noem als voorbeeld de rechtspraak van de Hoge Raad over het verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden. Zo wordt in HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 m.nt. WMK, rov. 5.2, rechtstreeks een (mede) uit redelijkheid en billijkheid voortvloeiende verplichting in die rechtsverhouding vastgesteld.
19 Als voorbeeld van zo'n geval noem ik HR 15 april 1994, NJ 1994, 628, rov. 3.4.
20 Het gaat daarbij (uiteraard - en wat mij betreft: terecht; procespartijen mogen hun standpunten eenzijdig verdedigen), om een eenzijdige, van de kant van Orco gemaakte selectie uit de in het geding gestelde omstandigheden, en niet om een afgewogen overzicht van het geheel van aangevoerde omstandigheden.
21 Zie bijvoorbeeld de pleitnota namens Orco in eerste aanleg, p. 6 (Orco is "allerminst gelukkig" dat zij "nog steeds opgescheept zit met [verweerster] als medeaandeelhouder"); Memorie van Antwoord, p. 4 ( "...de ...gezegende dag...dat Orco van [verweerster], als aandeelhouder binnen AB....verlost zal zijn").
22 Ik heb mij overigens afgevraagd waarom, zolang [verweerster] aandeelhoudster is, er geen baten in de vorm van dividend of dergelijke uit haar aandelenbezit (zouden) voortvloeien. Daarover geeft het dossier geen uitsluitsel.
23 Memorie van Antwoord p. 4 en 5, ad Grief V.