1 Zie in de hoofdzaak rov. 1 en 4 van het arrest van het hof Den Haag van 25 mei 2000 in verbinding met rov. 2.1 t/m 2.4 en 3.1, eerste volzin, van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 mei 1998. Zie voor de gedingstukken uit de hoofdzaak het B-dossier zoals overgelegd door de Staat.
2 Zie ook de aanhef (blz. 1) en rov. 2 van het thans bestreden arrest van het hof.
3 Zie productie 1 bij de incidentele conclusie, tevens pleitaantekeningen van zijn procureur mr. Daalder.
4 Als bedoeld in de Wet van 3 december 1987 (Stb. 635), houdende regels betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 19 april 1999, Stb. 194. Deze wet is per 26 april 2002 vervangen door de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wet van 7 februari 2002, Stb. 148) waarbij de naam van de BVD is gewijzigd in de "Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst" (art. 8). Zie hierover en voor andere wijzigingen de memorie van toelichting, TK 1997-1998, 25 877, nr. 3, blz. 8-11.
5 Bij exploot van cassatiedagvaarding van 8 april 2002.
6 HR 21 maart 1958, NJ 1958, 213.
7 Zie Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989), nr. 42; Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 127, blz. 154; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 224; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Rutgers, Boek I, titel, afd. 6 (art. 189-213), aant. 3. Zie voorts H.E. Ras, Het tussenvonnis in het burgerlijk procesrecht, diss. 1966, par. 57, blz. 64-76 over de uitspraak als 'handeling' als bedoeld in art. 95 RO oud, thans art. 78 RO en H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen, diss. 1998, nr. 21.
8 HR 17 november 1966, NJ 1967, 223 en 224 m.nt. DJV onder nr. 225.
9 HR 17 november 1966, NJ 1967, 223 en 224 m.nt. DJV onder nr. 225: in een voor de rechter aanhangig gemaakt geding heeft de beslissing omtrent een door een getuige gedaan beroep op verschoningsrecht hetzelfde karakter als een beslissing in de hoofdzaak.
10 Indien en voor zover in de hoofdzaak een hogere voorziening door de wet of de aard van de beslissing niet is uitgesloten, moet deze dan ook worden ingesteld bij dagvaarding onderscheidenlijk verzoekschrift. Zie, naast de in de vorige noot genoemde uitspraken, bijv. HR 10 juni 1983, NJ 1984, 270 m.nt. WHH.
11 Zie HR 17 november 1967, NJ 1968, 164 m.nt. DJV welke beslissing is herhaald in HR 17 januari 1986, NJ 1987, 352 m.nt. WLH (rov. 3.2) waar nog werd toegevoegd dat een en ander niet in strijd komt met het bepaalde in art. 6 EVRM.
12 Zie Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, blz. 230-240.
13 Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 358 en 364.
14 Zie bijv. Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 85, blz. 86; Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 224; Burgerlijke Rechtsvordering, Rutgers, Titel 2, afd. 9, § 4, aant. 3.
15 Wet van 6 december 2001, Stb. 580.
16 In het huidige art. 337 lid 2 Rv. is een soortgelijke voorschrift voor het appel opgenomen.
17 Zie HR 31 januari 2003, JOL 2003, 81; RvdW 2003, 33 (rov. 3.2) en HR 31 januari 2003, JOL 2003, 80; RvdW 2003, 32 (rov. 3.2). Zie ook mijn conclusies vóór deze arresten met verdere gegevens.
18 Vgl. HR 13 januari 1995, NJ 1995, 482. Zie voor rekestzaken HR 6 december 2002, NJ 2003, 62 en de conclusie van A-G Huydecoper vóór die beschikking, met verdere verwijzingen.
19 Snijders/Ynzonides/Meijer (2002) noemt in nr. 177 een aantal uitzonderingen.
20 Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Rutgers, art. 192, aant. 8. Deze passage is integraal overgenomen in het commentaar op het huidige art. 165.
21 Zie de toelichting tot art. 337 lid 2 in de MvA I: a.w., blz. 460-461.
22 Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat men ten tijde van het wijzen van het onderhavige arrest de wetswijziging van art. 401a Rv. even uit het oog is verloren.
23 Een dergelijk standpunt is ingenomen door Rutgers in het kader van de beantwoording van de vraag hoe het in de verzoekschriftprocedure was waarin krachtens art. 429n Rv. oud beroep uitsluitend mogelijk was van de eindbeschikking, zie Burgerlijke Rechtsvordering, Rutgers (oud), art. 191, aant. 8.
24 Zie o.m. Hugenholtz/Heemskerk (2002), nrs. 85 en 88; Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 222-224; Burgerlijke Rechtsvordering, Rutgers, art. 165, aant. 2. Zie ook H.L.G. Dijksterhuis-Wieten, Bewijsrecht in civiele procedures, 1998, blz. 63-68 en 75-83.
25 Zie in dezelfde zin vrij recent - de r-c van de - Rb. Middelburg in zijn vonnis van 14 juni 2000 (rov. 4.2) kenbaar uit HR 7 juni 2002, NJ 2002, 394 (rov. 3.2).
26 Zie recentelijk t.a.v. de verplichting van een comparitierechter om een getuigenverklaring af te leggen HR 7 juni 2002, NJ 2002, 394 (rov. 3.3).
27 Vgl. de A-G Huydecoper in zijn conclusie vóór NJ 2002, 394 (onder 9): "Als het gaat om de verplichting om te verschijnen en om de vragen die men wèl beantwoordt naar waarheid te beantwoorden, blijft de getuigenplicht onverminderd bestaan". Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Rutgers, art. 165, aant. 3.
28 Zoals aan het slot van rov. 5.