1 Zie de rov. 2.1 t/m 2.10 van de beschikking van de ondernemingskamer van 7 augustus 2002 met uitzondering van rov. 2.6 waartegen onderdeel 2 zich richt.
2 JOR 2002, 193 m.nt. M.W. Josephus Jitta.
3 Het verzoekschrift is op 2 oktober 2002 bij de griffie van de HR ingekomen.
4 Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, Boek I, titel 12 oud, aant. 55 en 64; Asser-Maeijer 2-III (2000) nr. 517; zie voorts bijv. HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 m.nt. Ma (Text Lite).
5 Verweerschrift MeesPierson (nr. 3), blz. 1.
6 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 446.
7 Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Wesseling-van Gent, art. 429f, aant. 8 en art. 429h, aant. 3.
8 S. Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, blz. 10-11.
9 W.D.H. Asser, Partijbegrip en binding van uitspraken, in: rechtspleging in het ondernemingsrecht, 1997, blz. 59-61. Hij tekent aan dat de HR de uitspraak heeft beperkt tot het begrip belanghebbende in art. 429n Rv, dus tot de vraag wie appel kan instellen en dat de beschikking een zekere indicatie geeft over wie allemaal belanghebbende kunnen zijn in eerste aanleg. M.i. is niet van belang dat de beschikking het appel betreft.
10 MvT, 26 855, nr. 3, p. 59.
11 A.F.J.A. Leijten, De positie van de derde in het enquêterecht, in:Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001-2002, Kluwer 2002, blz. 67.
12 Het hierna volgende ontleen ik aan mijn conclusie in de HBG-zaak (OK 101) onder 2.1 t/m 2.3.
13 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 rov. 4.1 en HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 rov. 4.1.1. m.nt. Ma.
14 De wetsgeschiedenis spreekt van twee gedingen: J.M.M. Maeijer, Bundel van de NV en de BV, Kluwer, Xe - art. 355 - 1. Zie voorts HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 rov. 4.1 ("twee afzonderlijke procedures"). Zie voor het verloop van de procedure tevens de MvT bij de wijziging van de artikelen 53-54c van het Wetboek van Koophandel, TK 1967-1968, 9596, blz. 6 r.k.
15 De ondernemingskamer wordt een ruime beoordelingsmarge gelaten: HR 26 juni 1996, NJ 1996, 730. Dit oordeel is feitelijk en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst: HR 11 maart 1992, NJ 1992, 459, HR 27 september 2000, NJ 2001, 221 en HR 6 juni 2001, JOR 2001, 147 rov. 3.3.
16 De ondernemingskamer kan alleen op basis van het verslag oordelen dat van wanbeleid is gebleken. Dit kan niet reeds in de eerste fase waarin om het instellen van een onderzoek wordt verzocht. Zie HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 rov. 4.2.
17 HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 rov. 4.2. Zie J.M. Blanco Fernández, Wetsuitleg en de kern van het enquêterecht, WPNR 6452 (2001), blz. 649-653.
18 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 526; vgl. Maeijer in zijn noot sub 5 onder OK 10 december 1981, NJ 1983, 24. Zie voorts A-G van Soest vóór HR 19 maart 1975, NJ 1976, 267 (blz. 744 r.k.).
19 Bijvoorbeeld: OK 19 juni 1997, NJ 1997, 673 welke beschikking (ten dele) is vernietigd in HR 19 mei 1999, NJ 1999, 658 m.nt. Ma. In laatstgenoemde beschikking is uitgemaakt dat art. 2:354 BW verlangt dat uit het onderzoeksverslag ten aanzien van de bestuurder/commissaris individueel en concreet moet blijken dat hij verantwoordelijk is voor een onjuist beleid.
Volgens OK 28 juni 2001, NJ 2001, 511 (De Vries Robbé) staat aan kostenverhaal niet in de weg de omstandigheid dat bestuurders c.q. commissarissen niet meer in dienst zijn bij (verbonden zijn aan) de vennootschap op het moment dat kostenverhaal wordt verzocht. Dat lijkt mij een redelijke toepassing van art. 2:354 BW.
20 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 336 en 529. Van Schilfgaarde, a.w., nr. 121, blz. 308-310. Asser, a.w., blz. 65.
21 HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 rov. 4.1.3 m.nt. Ma. Zie ook OK 9 juli 1998, NJ 1998, 882. Van der Heijden/Van der Grinten, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, 1992, nr. 366.
22 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 533.
23 Zie over het onderscheid tussen wanbeleid en aansprakelijkheid: G. van Solinge, Drie Nijmeegse redes, 1998, blz. 37 e.v. Bijv. blz. 41: "Kortom, wanbeleid onderscheidt zich van aansprakelijkheid door het ontbreken van de elementen persoonlijke verwijtbaarheid en schade".
24 Van der Heijden/Van der Grinten, nr. 363.
25 Zie ook de pleitnota mr. Bannier, blz. 1 en de pleitnota mr. Francovich, blz. 3.
26 Vgl. HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7.
27 Zie HR 1 februari 2002, NJ 2002, 225 m.nt. Ma onder 226.
28 De HR verwijst in rov. 3.3 van deze beschikking naar de wetsgeschiedenis vermeld in de cpg van plv. P-G Mok.
29 Zie ook par. 2 (blz. 4) van de Memorie van Toelichting en de cpg van plv. P-G Mok onder 3.4.5 vóór HR 1 februari 2002, NJ 2002, 225.
30 Zie over de wetshistorie voor wat betreft het toekennen van aandeelhoudersrechten aan certificaathouders: F.J.P. van den Ingh: Certificering en certificaat van aandeel bij de besloten vennootschap, 1991, blz. 247 e.v.
31 Het verslag van deze Commissie Ondernemingsrecht werd op 26 november 1964 aangeboden en de daarin vervatte voorstellen zijn in het SER-advies 1967/5 in het algemeen onderschreven.
32 Zie Kamerstukken II, 1967-1968, 9596, nr. 3, blz. 4-5.
33 Zie Kamerstukken II, 1967-1968, 9596, nr. 3, blz. 4 (nr. 3).
34 Zie ook par. 1 (blz. 4) van de Memorie van Toelichting, waarin - kort samengevat - staat dat een hoge mate van vrijheid van een ondernemer een hoge mate van verantwoordelijkheidsgevoel vereist tegenover degenen die hun arbeidskracht of vermogen voor het productieproces in de onderneming beschikbaar stellen.
35 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 403. Zie ook F.J.P. van den Ingh, a.w., blz. 171-172: "De certificaathouder is economisch gerechtigde" en "Het komt er dus op neer dat de certificaathouder het volledige economische belang bij het achterliggende aandeel heeft". Zie voorts P. van Schilfgaarde, a.w., nr. 34: "Economische overdracht van aandelen vindt in de praktijk veelal plaats door certificering".
Zie omtrent de geldigheid van certificering de com van A-G Hartkamp vóór HR 1 juli 1988, NJ 1989, 226 m.nt. Ma.
36 Van der Heijden/Van der Grinten, nr. 197, blz. 320. Zie voorts Van den Ingh, a.w., blz. 151 en P. van Schilfgaarde, a.w., nr. 34. Van den Ingh (blz. 73) wijst er op dat de rechtsband tussen houder van een certificaat en het Administratiekantoor tevens institutionele trekken kan vertonen.
37 Een certificaathouder heeft als economisch belanghebbende jegens het Administratiekantoor een vorderingsrecht, geen goederenrechtelijke aanspraken. Zie ook Maeijer, nr. 405. Het bezwaar van annotator Josephus Jitta in JOR 2002, 193 acht ik dan ook niet gegrond.
38 Inleidend verzoekschrift onder 40.
39 Zie HR 19 maart 1975, NJ 1976, 267 m.nt. BW. Zie ook HR 27 september 2000, NJ 2001, 221 onder verwijzing naar de cpg van plv. P-G Mok.
40 HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 92 m.nt. Ma. Voor de wetsgeschiedenis en achtergronden van art. 2:349a BW verwijs ik naar de cpg van plv. P-G Mok vóór die beschikking. Zie over deze beschikking P.G.F.A. Geerts, Ondernemingsrecht 2001, blz. 526 e.v. en G. van Solinge, WPNR 6476.
41 M.R. Mok, de activistische rechter in het ondernemingsrecht, in: A-T-D, opstellen aangeboden aan Prof. mr. P. van Schilfgaarde, 2001, blz. 307. Zie voorts Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 530.
42 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 531.
43 Zie Mok, t.a.p.
44 Vgl. Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 530.
45 Zie over deze materie: Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 530; A.V.M. Struycken, De ondernemingskamer vanuit IPR-gezichtspunt bekeken, in: Van vennootschappelijk belang, blz. 327-328. P. Vlas, Rechtspersonen, praktijkreeks IPR, 2002, nr. 331. G van Solinge en C.D.J. Bulten, rechtsmachtperikelen in Titel 8 Boek 2 BW, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001-2002, Kluwer 2002, blz. 128-130.
46 Zie HR 7 december 2001, NJ 2002, 38 en mijn conclusie onder 4.8 t/m 4.11 met verdere verwijzingen.