1 Nrs. 1.2 en 1.3 zijn ontleend aan rov. 1 sub d en sub e van het vonnis in deze zaak van Vzr. 's-Gravenhage 18 januari 2002, waartegen geen grief is aangevoerd.
2 IER 2002, nr 56, p. 323; LJN-nummer AE6426.
3 AMI 2003/1, nr. 4, p. 29, m.nt. K.J. Koelman.
4 Ontleend aan rov. 1 van het arrest a quo van 6 juni 2002.
5 Op blz. 5 van de inleidende dagvaarding is een Nederlandse vertaling van deze conclusie 1 opgenomen. Conclusies 1, 5-6, 8-12 en 15-19 staan in het Engels en in het Nederlands op pp 3-5 van de cassatiedagvaarding. Als productie 6 in eerste aanleg is een complete Nederlandse vertaling van octrooi overgelegd.
6 De cassatiedagvaarding dateert van 31 juli 2002.
7 HR 18 februari 1949, NJ 1949, 357 m.nt. PhANH, BIE 1949, p. 42 m.nt. VdM en HR 1 december 1950, NJ 1951, 20, BIE 1951, p. 32 (Staat/Bonda I en II).
8 TK 1984-1985, 19 131, nr. 3, p. 33. Zie ook pp. 4-5 aldaar en voorts uit die tijd Brinkhof, Ontwikkelingen in het octrooirecht, CIER-lezingen (losbl.) pp. A14-15 (1987/1988), Pieters, De jongste wijziging van de Rijksoctrooiwet, BIE 1987, pp. 287-290 en Hoyng, Repareren in het octrooirecht (diss. KUB 1988), hst. IX.
9 Trb. 1976, 103, p. 93. De tekst van dit artikellid is bij vernummering van 30 tot 26 niet veranderd.
10 Trb. 1976, 103, p. 191. Zie voor de meest recente gegevens over de stand van zaken met betrekking tot het Gemeenschapsoctrooi Brinkhof, BIE 2003, p. 151 en W. Tilmann, Gemeinschaftspatent mit einem zentralen Gericht, GRUR Int. 2003, p. 381; vgl. eerder G. Paterson, The European Patent System, Londen 2001, p. 593 e.v., G. Tritton, Intellectual Property in Europe, Londen 2002, p. 165 e.v. en Van Nieuwenhoven Helbach/Huydecoper/Van Nispen, Industriële eigendom I, Deventer 2002, nr. II.7.3, p. 61.
11 A. Benyamini, Patent Infringement in the European Community, IIC-studies (auspiciën Max-Planck-Institut München), Vol. 13, Weinheim/New York 1993: aldaar ch. 9, p. 173 e.v. Benyamini geeft ook rechtsvergelijkende (achtergrond)gegevens.
12 TK 1984-1985, 19 131, nr. 3, p. 34. Bij de algemene inleiding op het leerstuk van de indirecte octrooi-inbreuk, op p. 33, vermeldt de MvT nog: 'De middelen vallen als zodanig niet onder het octrooi; denkbaar is zelfs dat octrooiverlening voor deze middelen is geweigerd'.
13 Hoyng, a.w., pp. 199-200. Het vervolg bij Hoyng spitst zich toe op onderdelen. Ik citeer óók uit die passages, omdat zulks (overigens selectiever) ook gebeurt in de s.t. namens Sara Lee, nr. 46, maar zonder dat daar de toespitsing op onderdelen wordt genoemd. Thans het citaat:
'Om voor bescherming ex art. 44A in aanmerking te komen is niet voldoende dat het desbetreffende onderdeel tot de geoctrooieerde combinatie behoort. Uit de woorden "middelen betreffende een wezenlijk onderdeel", toegepast op onderdelen, lijkt bij een redelijke uitleg te volgen dat er sprake moet zijn van een wezenlijk onderdeel.
De Toelichting stelt enerzijds, dat de middelen een essentieel element moeten vormen, doch anderzijds, dat niet noodzakelijk is dat de middelen speciaal op de uitvinding zijn afgestemd. Wil art. 44A enige praktische betekenis hebben, dan zullen geen te strenge eisen aan "wezenlijk" moeten worden gesteld.'
Bij de laatste volzin plaats ik de kanttekening dat Hoyng met 'praktische betekenis' kennelijk bedoelt: voor de eiser positieve betekenis.
14 Mulder en Van der Kooij herhalen t.a.p. niét een in de s.t. namens Sara Lee, nr. 47, wél aangehaalde passage uit hun oudere artikel in IER 1986, p. 41 e.v.
15 Hierna te citeren als: vNH/H/vN I (2002).
16 De auteurs vervolgen met een beschouwing over de in onze zaak niet aan de orde zijnde vraag over eventuele toepasselijkheid op tekeningen, recepten of gebruiksaanwijzingen.
17 In voetnoot 302 op p. 237 vermelden de auteurs vindplaatsen van voorbeelden uit de lagere rechtspraak van indirecte inbreuk door aanbieden of leveren van wezenlijke bestanddelen. Andere uitspraken waarin dit element aan de orde was, zijn nog: Hof 's-Gravenhage 4 juni 1992, BIE 1993, nr. 98, p. 372, Pres. Rb. 's-Gravenhage 19 januari 1995, BIE 2000, nr. 32, p. 136 en Pres. Rb. 's-Gravenhage 4 maart 1996, BIE 1999, nr. 109, p. 441. Een 'richtinggevende lijn' zou ik aan e.e.a. evenwel niet durven te ontlenen.
18 Citaten daaruit nog te vinden in de s.t. namens Sara Lee, nrs. 64-66.
19 De s.t. namens Sara Lee (nr. 67) geeft slechts het eerste stuk van het nu volgende lange citaat weer.
20 Zoals eerder aangegeven, hebben de lidstaten zich bij de Resolutie tot aanpassing van de nationale octrooiwetgevingen (Trb. 1976, 103, p. 191) verplicht om onmiddellijk na ondertekening van het verdrag hun nationale octrooirecht al zoveel mogelijk aan te passen aan (o.m.) het GOV. Waar de Gemeenschap het GOV niet mede heeft gesloten, en waar het verdrag de gemeenschap niet op andere wijze verbindt, zou het hof zijn prejudiciële bevoegdheid moeten ontlenen aan een desbetreffende verdragsbepaling (zoals in het 'oude' EEX-Verdrag). Het GOV in de oorspronkelijke versie van 1975 voorzag in art. 73 lid 1 sub a in de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen betreffende de uitleg van het GOV aan het Europese Hof van Justitie. Het verdrag is echter tot op heden niet in werking getreden. Daaraan valt toe te voegen dat in het Akkoord betreffende Gemeenschapsoctrooien, gedaan te Luxemburg ('Akkoord 1989', Trb. 1990, 121) het GOV werd aangepast, waarbij de bevoegdheid tot het geven van prejudiciële beslissingen weer aan het HvJEG werd ontnomen, ten gunste van een te creëren Gemeenschappelijke Hof van Beroep (Community Patent Court, COPAC), zie art. 5 Akkoord 1989. De jurisdictie van het HvJEG werd beperkt tot de vraag of een interpretatie van het GOV in overeenstemming is met het EG-verdrag (art. 2 lid 2 Akkoord 1989), alsmede tot vragen over rechterlijke bevoegdheid (art. 3 Akkoord 1989). Zie hierover Benyamini, a.w., p. 24. Het (gewijzigde) GOV is, als gezegd, nog niet in werking getreden. Vooralsnog is ten deze dus geen sprake van een gemeenschaps(octrooi)gerecht dat zich over de uitleg van uit het GOV afkomstig uniform octrooirecht kan uitspreken (vgl. Kapteyn/VerLoren van Themaat, Introduction to the law of the European Communities (1998), p. 792). De recente ontwikkelingen voorzien een Gemeenschapsoctrooiverordening in plaats van het GOV. Vgl. voetnoot 10. Een vraag over hypothetisch toekomstig gemeenschapsrecht lijkt bij het HvJEG op niet-ontvankelijkheid te stuiten.
21 Leve het voortreffelijke proefschrift. Enkele voorbeelden waarin de HR (vermoedelijk) sterk op één bepaalde dissertatie leunde: HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 (Boon/Van Loon) over pensioenverevening (op diss. Th.L.J. Bod, Pensioen en privaatrecht, 1979); HR 26 juni 1998, NJ 1998, 745 (Mr. Aerts q.q./ABN Amro) t.a.v. voldoening uit vrije boedelactief (op diss. G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel, 1997); HR 20 juni 1997, NJ 1999, 302 (Stichting Beheer Kasteel Renswoude/Den Boer) over het recht van dertiende penning (op diss. F.C.J. Ketelaar, Oude zakelijke rechten, 1978); HR 22 september 2000, NJ 2001, 348 over eigendom van kerktorens (op diss. H.D. Ploeger, Horizontale splitsing van eigendom, 1997).
22 Werkwijze voor ongedierte- of onkruidbestrijding, A-G.
23 Benkard/Bruchhausen/Rogge/Schäfers/Ullmann, Patentgesetz/Gebrauchsmustergesetz, 9. Auflage (1993), p. 448, Randnr 14. De citaten uit Benkard c.s. in de s.t. namens Sara Lee, nrs. 72-73 omvatten niet de tweede gecursiveerde passage.
24 R. Schulte, Patentgesetz mit Europäischem Patentübereinkommen, 6. Auflage (2001), p. 267, Randnr 15-16.
25 W. Bernhardt/R. Krasser, Lehrbuch des Patentrechts, 4. Auflage (1986), p. 592, onder 2.
26 S. Thorley c.s., Terrell on the law of Patents, 15th ed. (2000), p. 215, par. 8.33.
27 Nogmaals citaat Benyamini, p. 198: 'The distinction between essential and non-essential elements of the invention, which concerns the interpretation of claims and ascertainment of the scope of protection conferred by the patent, is known in most EEC-countries, and will be useful for determining whether the means are "relating to an essential element of the invention".'
28 A.w., p. 219.
29 Zie daarover uitgebreid deze auteurs, a.w., pp. 207-219.
30 vNH/H/vN t.a.p.; en vgl. bijv. (recent) HR 16 februari 2001, NJ 2001, 393 m.nt. DWFV (Van Egmond/Wiva), r.ovv. 3.3.4 - 3.5; HR 29 maart 2002, NJ 2002, 530 m.nt. Gielen (Van Bentum/Kool), rov. 3.5.5.
31 Vgl. Bertrams, Equivalentie in het octrooirecht (diss. Utrecht), Deventer 1998, p. 234.
32 Prod. 6 bij Akte houdende overlegging producties van 18 december 2001, p. 2, regels 21 e.v., p. 3 regels 1-5.
33 Vgl. nr. 3.17 supra.
34 Voor de 'leer van het wezen' (waarop het subonderdeel klaarblijkelijk doelt) en de uitleg overeenkomstig art. 69 EOV en het daarbij behorende protocol, verwees ik in nr. 3.16 reeds naar vNH/H/vN I (2002), p. 207 e.v. In zijn arrest van 13 januari 1995, NJ 1995, 392 m.nt. DWFV (Ciba-Geigy/Oté) heeft de Hoge Raad afstand genomen van de 'leer van het wezen' als centrale norm bij de uitleg van octrooien. Thans vormt het wezen van de uitvinding een (belangrijk) gezichtspunt bij de uitleg overeenkomstig art 53 lid 2 ROW 1995. In de recente literatuur heerst intussen enige discussie omtrent de vraag of, resp. in hoeverre de Hoge Raad, gelet op zijn arrest van 29 maart 2002, NJ 2002, 530 m.nt. Gielen (Van Bentum/Kool), voldoende recht doet aan de in het protocol bij art. 69 EOV bedoelde redelijke rechtszekerheid voor derden: vgl. vNH/H/vN I (2002), pp. 218-219.
35 De s.t. bij dit onderdeel kan verwarring veroorzaken. Terwijl het subonderdeel verwijst naar het 'hiervoor sub 12 geciteerde oordeel van het hof', dat is rov. 13 van het hof (niet rov. 12), verwijst Sara Lee in nr. 98 van de s.t. naar rov. 12 (in plaats van 13) van het hof, en aldaar wordt ook rov. 12 (in plaats van 13) geciteerd. Ik houd dit op een (ver)dwaling. Intussen moet uit het subonderdeel (I.iii) worden afgeleid dat de klacht zich niet keert tegen 's hofs rov. 13 als zodanig (nóch tegen rov. 12), maar tegen rov. 10 van het hof, voor zover het hof rov. 10 mede aan het oordeel in rov. 13 ten grondslag heeft gelegd. Hoewel de s.t. namens Sara Lee in nr. 98 e.v. rov. 10 van het hof nergens meer noemt, lijkt nr. 104 aldaar toch te bevestigen dat het subonderdeel bedoeld is in de hier veronderstelde zin.
36 Met als beperking: 'tenzij de betrokkene degene aan wie hij levert aanzet tot het verrichten van in art. 53, eerste lid, vermelde handelingen'.