ECLI:NL:PHR:2003:AJ0501

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00182/03
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • N. Keijzer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen vrijspraak en veroordeling voor medeplichtigheid aan moord en wapenbezit

In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam op 30 oktober 2002 de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar hem wel veroordeeld voor medeplichtigheid aan moord en het voorhanden hebben van een pistool met munitie. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd, en de vordering van de benadeelde partij voor immateriële schade werd afgewezen. De benadeelde partij werd in haar vordering voor materiële schade niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte heeft op 31 oktober 2002 cassatieberoep ingesteld, waarbij twee middelen tot cassatie zijn voorgesteld door zijn advocaat, mr. A.A. Franken. De benadeelde partij heeft ook een middel tot cassatie voorgesteld via haar advocaat, mr. A.M. Bruin.

Het eerste middel van de verdachte betreft de afwijzing van het verzoek om getuige [betrokkene 1] te horen. Het Hof heeft geoordeeld dat het onaannemelijk is dat deze getuige zal verschijnen, gezien zijn eerdere veroordeling bij verstek. De verdediging heeft argumenten aangedragen om de afwijzing aan te vechten, maar het Hof heeft de beslissing als begrijpelijk en toereikend gemotiveerd beschouwd.

Het tweede middel van de verdachte richt zich tegen de bewezenverklaring van medeplichtigheid. De verdediging stelt dat de bewezenverklaring niet voldoende steun vindt in de feiten en dat de plaats van het delict niet correct is vastgesteld. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de bewezenverklaring correct is en dat de klachten van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden.

De benadeelde partij heeft in haar middel aangevoerd dat het Hof art. 421 Sv verkeerd heeft toegepast door haar vordering voor materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de benadeelde partij in hoger beroep geen nieuwe schadeposten mag opvoeren die niet in eerste aanleg zijn ingediend. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de middelen ongegrond zijn en dat het beroep moet worden verworpen.

Conclusie

Nr. 00182/03
zitting 2 september 2003
mr. N. Keijzer
conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van 30 oktober 2002 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 primair tenlastegelegde en hem ter zake van (1 subsidiair:) medeplichtigheid aan moord, en (2) kort gezegd: voorhanden hebben van een pistool met munitie, veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van vijf jaren, met onttrekking aan het verkeer van het pistool en de munitie. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij ter zake van immateriële schade afgewezen en de benadeelde partij in haar vordering van materiele schade niet-ontvankelijk verklaard.
2. Onder 1 subsidiair heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"[betrokkene 1] op 5 mei 1999 te [plaats] opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon, te weten [betrokkene 2], van het leven heeft beroofd, immers heeft die [betrokkene 1] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels die [betrokkene 2] op afgeschoten, tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene 2] zodanig letsel heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte toen aldaar die [betrokkene 1] opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest, door nadat en/of terwijl die [betrokkene 2] door die [betrokkene 1] een vuurwapen werd getoond en door die [betrokkene 1] tegen die [betrokkene 2] was gezegd dat hij zou worden doodgemaakt en door verdachte dat hij, verdachte, er was om de "ass" van die [betrokkene 2] te redden, plaats te nemen en te blijven zitten achter in de auto naast [betrokkene 2], terwijl die auto door die [betrokkene 1] werd bestuurd."
3. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte op 31 oktober 2002 cassatie-beroep ingesteld. In aanmerking genomen dat de Wet van 31 oktober 2002, Stb. 539, waarbij art. 430 Sv is komen te vervallen, eerst in werking is getreden op 1 januari 2003, kan worden aangenomen dat het cassatieberoep niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak.
4. Namens de verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, twee middelen tot cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. A.M. Bruin een middel tot cassatie voorgesteld.
5. Het
eerste middel van de verdachtehoudt de klacht in dat het Hof het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] als getuige te horen ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
6. Bij de stukken bevindt zich een brief van de raadsvrouw aan de Advocaat- Generaal bij het Hof van 2 september 2002, onder meer inhoudende het verzoek om [betrokkene 1] als getuige op te roepen.
7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2002 heeft de Advocaat-Generaal medegedeeld dat [betrokkene 1] niet is opgeroepen omdat daarvoor een nieuw rechtshulpverzoek nodig zou zijn nu een eerder rechtshulpverzoek om te zoeken naar [betrokkene 1] door de Turkse autoriteiten als afgehandeld wordt beschouwd, en heeft de raadsvrouw met betrekking tot het horen van [betrokkene 1] onder meer aangevoerd:
"In eerste aanleg heb ik geen verzoek tot het horen van deze getuige gedaan. Een getuigenverklaring van [betrokkene 1] is echter belangrijk voor de waarheidvinding in de zaak tegen mijn cliënten dit is de laatste feitelijke instantie. ( ... ) Voor de waarheidsvinding is het van het grootste belang om [betrokkene 1] te horen, omdat [betrokkene 1] over de rol van cliënt zal kunnen verklaren. ( ... ) De verdediging wil bijvoorbeeld nadere vragen over de omstandigheden waaronder cliënt tegen hem heeft gezegd dat hij zijn kalmte moet bewaren. Het gaat in deze zaak om de opzet op het medeplegen dan wel op de medeplichtigheid en om het opzet op het gronddelict. Het belang van cliënt is zeer groot."
8. Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft de voorzitter als beslissing van het Hof medegedeeld dat het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] als getuige te horen wordt afgewezen omdat het Hof het onaannemelijk acht dat [betrokkene 1] ter terechtzitting zal verschijnen, te meer daar hij zelf bij verstek tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld.
9. Aldus heeft het Hof terecht de in art. 288, eerste lid sub a, Sv neergelegde maatstaf toegepast. Zie daarover G.P.M.F. Mols, Getuigen in strafzaken, Deventer, 2003, blz. 45-46.
Voorts acht ik 's Hofs beslissing niet onbegrijpelijk, en toereikend gemotiveerd.
10. In de toelichting op het middel wordt de beslissing aangevallen met de volgende argumenten:
(a) [betrokkene 1] is niet eerder opgeroepen om als getuige te verschijnen.
(b) De raadsvrouw heeft suggesties gedaan om achter de verblijfplaats van [betrokkene 1] te komen.
(c) De Turkse autoriteiten zijn niet verder gekomen dan de mededeling dat [betrokkene 1] niet in Turkije is geregistreerd.
(d) Aan de Turkse autoriteiten is niet verzocht het tegen [betrokkene 1] bij verstek gewezen vonnis te betekenen.
11. Naar ik meen ontkrachten deze argumenten noch afzonderlijk noch gezamenlijk Hofs oordeel dat het onaannemelijk is dat [betrokkene 1] ter terechtzitting zal verschijnen omdat hij zelf bij verstek tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld. Naar 's Hofs kennelijke en niet onbegrijpelijke opvatting brengt die laatste omstandigheid immers mee dat [betrokkene 1] naar redelijke verwachting al het mogelijke zal doen om uit handen van de justitiële autoriteiten te blijven.
12. Om deze reden acht ik het middel tevergeefs voorgesteld.
13. Het
tweede middel van de verdachtekeert zich tegen de hiervoren weergegeven bewezenverklaring ter zake van feit 1, en houdt twee klachten in.
14. De eerste klacht is dat noch de feitelijke omschrijving in de bewezenverklaring noch de gebezigde bewijsmiddelen steun geeft/geven aan `s Hofs vaststelling dat de verdachte bij het plegen van het misdrijf behulpzaam is geweest.
15. Blijkens de toelichting op het middel onder 2.1 wordt er daarbij van uitgegaan dat ten laste van de verdachte enerzijds gelegenheid verschaffen tot het misdrijf en anderzijds behulpzaamheid bij het misdrijf bewezen is verklaard.
16. In de bewezenverklaring komt het bedoelde woordje bij, of het in de toelichting op het middel gestelde daarbij, echter niet voor. Van het tenlastegelegde "tot en/of bij het plegen" is slechts "tot het plegen" bewezenverklaard. Ik houd het er daarom op dat de woorden "en opzettelijk behulpzaam is geweest" bij vergissing en overbodiglijk in de bewezenverklaring zijn opgenomen. Door de bewezenverklaring in zoverre gecorrigeerd te lezen verandert haar betekenis voor de kwalificatie en de strafoplegging niet. Bij die opvatting faalt de eerste klacht.
17. De tweede klacht is dat bewezen is verklaard dat de verdachte de bedoelde gelegenheid "aldaar" (te [plaats]) heeft verschaft, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen voortvloeit dat het bewezenverklaarde optreden van de verdachte zich heeft afgespeeld te [plaats].
18. Deze klacht voorbij locus delicti van medeplichtigheid niet alleen geldt de plaats waar het gelegenheid verschaffen of het behulpzaam zijn zich heeft afgespeeld, maar ook de plaats waar het hoofddelict is gepleegd. [1]
19. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
20. Het
middel van de benadeelde partijkomt erop neer dat het Hof, door de benadeelde partij in haar vordering van materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren, art. 421 Sv verkeerd heeft toegepast.
21. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding heeft het Hof overwogen:
" M[], de vader van het slachtoffer, wonende ( ... ) heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en in eerste aanleg een vordering tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van Euro 5.000, -- terzake van immateriële schade ingediend, welke vordering in hoger beroep is vermeerderd met een bedrag van Euro 4.000, -- ter zake van schade geleden in verband met begrafeniskosten en een vliegticket ten behoeven van de begrafenis.
De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij ter zake van de immateriële schade ad Euro 5000, -- dient te worden afgewezen, nu ingevolge het bepaalde in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering in samenhang met artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek nabestaanden van een slachtoffer zich slechts als benadeelde partij kunnen voegen en recht hebben op schadevergoeding ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering, dan wel ter zake van derving van levensonderhoud of uitvaartkosten.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij in haar vordering ter zake van de begrafeniskosten en een vliegticket ad Euro 4.000, -- niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu ingevolge artikel 421 Wetboek van Strafvordering een benadeelde partij zich slechts binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep kan voegen, zodat er geen nieuwe schadeposten kunnen worden opgevoerd. De benadeelde partij kan zich met betrekking tot deze vordering slechts tot de burgerlijke rechter wenden."
22. In het middel wordt gesteld dat de post materiële schade destijds niet op het voegingsformulier benadeelde partij was ingevuld aangezien daarnaar in dat formulier niet expliciet wordt gevraagd. Ik merk op dat het voegingsformulier een rubriek kent getiteld 'Gegevens over de schade', waar de totale schade per schadepost kan worden ingevuld, die van materiële schade niet uitgezonderd.
23. In het middel wordt betoogd dat het doel van de Wet Terwee, [2] waarbij onder meer het huidige art. 421 in het Wetboek is opgenomen, is geweest het slachtoffers en nabestaanden mogelijk te maken op een betrekkelijk eenvoudige manier schade te verhalen, waarvoor een eenvoudig formulier is ontwikkeld dat door betrokkenen zelf kan worden ingevuld. Mitsdien, zo begrijp ik het middel, heeft het Hof, door de benadeelde partij in haar in hoger beroep alsnog opgevoerde vordering tot vergoeding van begrafeniskosten niet-ontvankelijk te verklaren, art. 421 Sv niet overeenkomstig de bedoeling van de wetgever toegepast.
24. Het komt mij voor dat het Hof art. 421 Sv juist heeft toegepast. De in het derde lid gestelde beperking "binnen de grenzen van haar eerste vordering" dient immers aldus te worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd. Ware dat anders, dan zou aan de verdachte in zoverre een instantie worden ontnomen. [3]
25. Het middel van de benadeelde partij is derhalve vruchteloos voorgesteld.
26. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.HR 18 februari 1997, NJ 1997, 628.
2.Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29.
3.HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449; HR 18 april 2000, NJ 2000, 413; HR 29 mei 2001, NJ 2002, 123 m.nt. Cleiren. (Ook mag volgens deze rechtspraak het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten niet worden verhoogd. )