ECLI:NL:PHR:2003:AK3574
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Jörg
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingsvordering en kennisgeving aan verdachte
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een ontnemingsvordering. Het gerechtshof te Leeuwarden had de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat deze niet tijdig was aangekondigd conform artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering. De advocaat-generaal heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoert dat een schending van artikel 311 Sv niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de hoofdzaak werd behandeld op 19 september 2000, terwijl de ontnemingszaak op 1 februari 2001 aan de orde kwam. Uit het proces-verbaal van de hoofdzaak blijkt niet dat de officier van justitie zijn voornemen om een ontnemingsvordering aanhangig te maken, aan de verdachte heeft kenbaar gemaakt. De advocaat-generaal stelt dat de verdachte op de hoogte was van de ontnemingsvordering, omdat deze niet door de verdediging werd bestreden en de verdachte aanwezig was bij de behandeling van de hoofdzaak.
De Hoge Raad oordeelt dat de schending van artikel 311 Sv niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De conclusie van de advocaat-generaal is dat er sprake is van een kennelijke misslag in het proces-verbaal van de zitting van de hoofdzaak, waardoor de officier van justitie ten onrechte niet is gehoord over zijn voornemen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof te Arnhem voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het strafrecht, vooral met betrekking tot de rechten van de verdachte en de verplichtingen van het openbaar ministerie.