ECLI:NL:PHR:2003:AL3327

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01697/03 U
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Frankrijk en kwalificatie van feiten naar Nederlands recht

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Frankrijk. De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft op 10 juni 2003 de vervolgingsuitlevering toelaatbaar verklaard. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. M.J.A. Duker, heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden met één middel van cassatie. Het middel betreft de klacht dat de rechtbank de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, naar Nederlands recht onjuist heeft gekwalificeerd.

De rechtbank heeft de feiten gekwalificeerd als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De klacht van de verdediging is dat de kwalificatie niet correct is, omdat deze niet in overeenstemming zou zijn met het toepasselijke artikel 2 van de Opiumwet ten tijde van de gepleegde feiten. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de rechtbank met het opnemen van de kwalificatie die uitgaat van de pleegperiode van de feiten, niet onbegrijpelijk heeft gehandeld. De rechtbank wilde hiermee aangeven dat het feit ook ten tijde van het plegen in Nederland strafbaar was.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het middel faalt. Er zijn geen gronden gevonden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. De conclusie is dat het beroep wordt verworpen, en de uitlevering aan Frankrijk kan doorgaan.

Conclusie

Nr. 01697/03 U
mr. Machielse
Zitting 16 september 2003 (bij vervroeging)
conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 10 juni 2003 de vervolgingsuitlevering van de opgeëiste persoon aan de republiek Frankrijk toelaatbaar verklaard.
2. Mr. M.J.A. Duker, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1 Het middel behelst de klacht dat de rechtbank de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard naar Nederlands recht onjuist heeft gekwalificeerd.
3.2 De rechtbank heeft de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard naar Nederlands recht als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet (oud) gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet (oud) juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
3.3 Als ik het middel goed begrijp zou het tweede deel van de kwalificatie niet juist zijn, omdat gelet op het ten tijde van de gepleegde feiten toepasselijke artikel 2 van de Opiumwet alleen gekwalificeerd diende te worden overeenkomstig het eerste gedeelte.
3.4 Artikel 2 van de Opiumwet is gewijzigd bij wet van 13 juli 2002 in werking getreden op 17 maart 2003(1). Daarbij is de onderverdeling van artikel 2 Opiumwet in leden komen te vervallen. Het tweede deel van de kwalificatie is kennelijk gebaseerd op het nieuwe artikel 2 Opiumwet. De feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard zijn gepleegd voor inwerkingtreding van die wijziging, maar in het uitleveringsrecht geldt in het algemeen dat de strafbaarstelling naar Nederlands recht beoordeeld dient te worden naar het tijdstip van de uitspraak van de rechter omtrent toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering(2). Gelet hierop faalt het middel.
De rechtbank heeft met het tevens opnemen van de kwalificatie die uitgaat van de pleegperiode van de feiten kennelijk en niet onbegrijpelijk (ten overvloede) willen aangeven dat het feit ook ten tijde van het plegen in Nederland strafbaar was.
4. Het middel faalt. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 De steller van het middel wijst op de wijziging van de Opiumwet bij wet van 28 mei 2002 Stb. 348, maar bij deze wijziging is artikel 2 ongewijzigd gebleven.
2 Zie N. Keijzer in het Handboek Strafzaken par. 91.6.1; HR NJ 1988, 312 en HR NJ 1995, 186. Vgl. tevens HR 20 mei 2003, nr. 02121/02U (LJN AF1909).