ECLI:NL:PHR:2003:AL3336

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01706/03 U
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en cassatie in strafzaken met betrekking tot de toepassing van verdragsbepalingen

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan België, waarbij de rechtbank te Breda op 25 juni 2003 de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard. De advocaat van de opgeëiste persoon, Mr. E.M.J. Thomas, heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. De Hoge Raad behandelt de cassatiemiddelen die zijn ingediend door de verdediging, waarbij de eerste klacht betreft de ongenoegzaamheid van de stukken die aan de beslissing ten grondslag lagen. De verdediging stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stukken voldoende waren om tot een beslissing te komen. De Hoge Raad oordeelt dat het cassatiemiddel niet voldoet aan de eisen van bepaaldheid en duidelijkheid, zoals gesteld in artikel 437 van het Wetboek van Strafvordering, en dat het daarom niet besproken behoeft te worden.

Daarnaast wordt er geklaagd over de schending van artikel 5, derde lid, van de Uitleveringswet. De Hoge Raad stelt vast dat deze bepaling geen wettelijk voorschrift bevat dat van toepassing is bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering. De Hoge Raad merkt op dat de opgeëiste persoon bij verstek is veroordeeld en dat er nog verzet openstaat tegen deze veroordeling, wat de klacht over het ontbreken van een mogelijkheid tot verdediging ondermijnt.

De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank in strijd met artikel 28, lid 3, van de Uitleveringswet heeft verzuimd de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht adequaat te omschrijven. De Hoge Raad kan dit tekort herstellen door de uitspraak te vernietigen en de feiten zoals weergegeven in een brief van de Procureur des Konings in te voegen. De conclusie van de Hoge Raad is dat de bestreden uitspraak vernietigd dient te worden voor zover deze onjuiste verdragsbepalingen bevat, en dat de Hoge Raad de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard alsnog zal omschrijven.

Conclusie

Nr. 01706/03 U
Mr Machielse
Zitting 16 september 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De rechtbank te Breda heeft op 25 juni 2003 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan België toelaatbaar verklaard.
2. Mr. E.M.J. Thomas, advocaat te Breda, heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld. Mr. R. Bom, advocaat te Breda, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft gemeend dat de stukken genoegzaam waren om tot een beslissing te kunnen komen.
3.2. Het middel verzuimt om aan te geven in welk opzicht de stukken tekortschieten. De steller van het middel verwijst naar een brief van de Procureur des Konings van 6 juni 2003 en stelt dan dat deze brief meer twijfel zaait dan uitleg geeft. Waaróver dan onduidelijkheid bestaat geeft de steller van het middel niet aan. Alleen merkt het middel op dat de in België opgelegde straf toch onevenredig zwaar is en dat gevreesd moet worden dat België van de uitlevering misbruik zal maken door meteen ook een andere straf te executeren.
Omdat het middel verzuimt aan te geven waarom de stukken ongenoegzaam zijn, voldoet het niet aan de eisen van bepaaldheid en duidelijkheid die aan cassatiemiddelen in de zin van art. 437 Sv gesteld dienen te worden.(1) Wat als eerste middel is voorgesteld behoeft naar mijn mening daarom geen bespreking.
3.3. Opgemerkt dient overigens te worden dat de advocaat ter zitting van de rechtbank niet heeft geklaagd over de ongenoegzaamheid der stukken. Wél heeft de advocaat opgemerkt dat de in België opgelegde straf bovenmatig is en dat de uitlevering niet de strekking kan hebben de opgeëiste persoon ook de tweede straf die aan de opgeëiste persoon in België is opgelegd te laten ondergaan. Als in het voorgestelde al een cassatieklacht zou kunnen worden gelezen die aan de eisen voldoet zou deze klacht reeds hierop afstuiten.
4.1. Het tweede middel voldoet evenmin aan de eisen die art. 437 lid 2 Sv stelt voor zover het klaagt over het gevaar dat de opgeëiste persoon in België geen eerlijk proces wacht en bovenmatig negatief zal worden bejegend. Hoe dit gevaar gerelateerd kan worden aan de inhoud van de brief van de Procureur des Konings van 6 juni 2003 is mij niet duidelijk.
4.2. Voor zover het middel erover klaagt dat de rechtbank art. 5, derde lid, Uitleveringswet heeft geschonden, faalt het reeds omdat deze bepaling niet een wettelijk voorschrift bevat dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering toepassing kan vinden.(2)
Wél blijkt uit de brief van de Procureur des Konings dat de opgeëiste persoon bij verstek is veroordeeld en dat de opgeëiste persoon tegen die veroordeling nog verzet kan aantekenen. Hetzelfde heeft de advocaat ter zitting van de rechtbank opgemerkt. De klacht dat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid is gesteld om zich te verdedigen en bij verstek is veroordeeld is dus door de erkenning van de advocaat ter zitting dat nog verzet openstaat bij voorbaat tot mislukken gedoemd.
Het middel faalt op alle onderdelen.
5.1. Het derde middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte de artikelen 2 en 12 EUV heeft vermeld, waar het Benelux Uitleveringsverdrag de voorrang heeft.
5.2. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak kunnen vernietigen doch uitsluitend voorzover art. 2 en 12 EUV als toepasselijke verdragsbepalingen zijn vermeld alsmede voorzover als toepasselijke verdragsbepaling art. 11 BUV niet is vermeld.(3)
6. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De rechtbank heeft in strijd met art. 28 lid 3 Uw verzuimd in haar uitspraak de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht te omschrijven anders dan enkel door de kwalificatie 'heling'. De Hoge Raad kan dit tekort herstellen door de uitspraak in zoverre te vernietigen en alsnog de omschrijving der feiten zoals weergegeven in een geschrift van de hand van de Procureur des Konings van 15 mei 2002 in te voegen en de uitlevering daarvoor toelaatbaar te verklaren.
Een tweede opmerking betreft het karakter van de uitlevering. De rechtbank heeft zich daar niet expliciet over uitgelaten. Ik ga ervan uit dat de rechtbank uit de stukken heeft opgemaakt dat voor de opgeëiste persoon nog verzet openstaat en dat België de uitlevering heeft verzocht ter zake van de strafvervolging.(4)
7. Het derde middel is terecht voorgesteld. Wat als eerste cassatiemiddel wordt voorgesteld voldoet niet aan de eisen van art. 437 Sv en zal niet besproken behoeven te worden. Wat van het tweede voorgestelde middel wél de zeef van art. 437 Sv passeert faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Voorts zal de Hoge Raad alsnog de feiten dienen te omschrijven waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
8. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt voor zover die een aanhaling van onjuiste verdragsbepalingen bevat en in de plaats daarvan de juiste verdragsbepalingen, zoals hierboven aangegeven, zal stellen, dat de Hoge Raad alsnog de feiten omschrijft waarvoor de uitlevering ter vervolging toelaatbaar is te achten, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR NJ 2000,581 rov. 7.2; HR NJ 2001,16; HR NJ 2002,77.
2 HR NJ 1978, 499.
3 HR 11 juni 2002, NJB 2002, p.1428, nr.109.
4 HR 4 maart 2003, NJB 2003, p. 798, nr. 54; HR NJ 1998,574.