15. Bij de bespreking van dit middel - dat opkomt tegen een bindende eindbeslissing nu het Hof aan zijn gewraakte oordeel de conclusie verbond dat de eerste incidentele grief van de man faalt en de tweede principale grief van de vrouw in zoverre slaagt - moet het volgende worden vooropgesteld. Onder verdeling moet worden verstaan het vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt, krachtens welke vaststelling de verdeelde goederen vervolgens (moeten) worden geleverd en aldus worden verkregen; zie art. 3:186 en de Lijst van Antwoorden II bij deze bepaling (destijds genummerd art. 3.7.1.14a), Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1299. Het tijdstip van de verdeling is - onder meer - van belang voor de waardering van de in de verdeling betrokken goederen. Volgens vaste jurisprudentie geldt immers dat ter bepaling van de waarde van de bij de verdeling van de tot een gemeenschap behorende goederen, in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij door partijen anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Zie HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710, m.nt. WMK en HR 6 september 1996, NJ 1997, 593, m.nt. WMK. Stelt de rechter de verdeling vast, dan geldt als datum van de verdeling en daarmee - in beginsel - als peildatum voor de waardering de datum van de uitspraak van de rechter; ingeval de toedeling in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld en de appelrechter aldus in hoger beroep opnieuw een beslissing over de verdeling moet geven, geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als tijdstip van de verdeling onverschillig of de appelrechter uiteindelijk de verdelingsbeslissing van de rechter in eerste aanleg in stand laat. Zie HR 17 april 1998, NJ 1999, 550 en HR 12 februari 1999, NJ 1999, 551, beide m.nt. WMK onder laatstgenoemd arrest. Zie over het opnieuw in hoger beroep aan de orde stellen van de verdeling ook mijn oud-ambtgenoot Bakels in zijn conclusie voor laatstgenoemd arrest onder nr. 2.8 en 2.9; hij spreekt in dat verband van het opschuiven van het moment van de verdeling en wijst daarbij erop dat de rechterlijke uitspraak wat de toedeling en de waardebepaling aangaat constitutief is en dat naar vaste rechtspraak een constitutief vonnis pas een nieuwe rechtstoestand doet intreden wanneer het in kracht van gewijsde gaat. Uit het arrest HR 22 september 2000, NJ 2000, 643, volgt dat als tijdstip van de verdeling in beginsel de datum van de uitspraak in eerste aanleg geldt ingeval in appel de verdeling zelf niet meer aan de orde wordt gesteld. Geldt volgens de hoofdregel aldus dat als peildatum voor de waardering in geval van verdeling door de rechter geldt de datum van de uitspraak in eerste aanleg ingeval de verdelingsbeslissing in appel niet meer aan de orde is en de datum van de uitspraak in hoger beroep ingeval zulks wel het geval is (een kwestie van uitleg van de grieven), dan rijst nog de vraag of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Het Hof - dat ervan is uitgegaan dat toepassing van de hoofdregel in casu meebracht dat de datum van zijn eindarrest geldt als datum van de verdeling en daarmee als peildatum voor de waardering, een uitgangspunt dat door het middel is onderschreven - heeft bedoelde vraag ook onder ogen gezien getuige zijn overweging dat de man noch in eerste aanleg noch in appel feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit in verband met de eisen van de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum voortvloeit. Het Hof is daarbij niet expliciet ingegaan op de stelling van de man dat inmiddels uitvoering is gegeven aan de door de rechter in eerste aanleg gegeven toedelingsbeslissing, een stelling die de man overigens niet alleen bij zijn pleitnota heeft opgeworpen (zoals het middel lijkt te veronderstellen), doch die de man ook reeds in zijn memorie van antwoord heeft geponeerd en die de vrouw in haar pleitnota niet heeft bestreden. Voorzover het Hof heeft gemeend dat deze stelling niet relevant kón zijn in het licht van de eisen van de redelijkheid en billijkheid, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat bedoelde stelling van de man in casu niet relevant is omdat in casu het uitvoering geven aan de toedelingsbeslissing van de Rechtbank niet meebrengt dat een andere peildatum moet gelden dan de datum van het eindarrest, is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Immers, met name ingeval aan de in eerste aanleg gegeven (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) verdelingsbeslissing reeds uitvoering is gegeven doordat het desbetreffende goed is geleverd tegen betaling van de "overwaarde" (een gegeven dat overigens voor het tijdstip van de verdeling irrelevant is), kunnen de eisen van de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat als peildatum voor de waardering geldt niet de datum van het eindarrest doch het tijdstip van de feitelijke levering tegen betaling van de overwaarde ingeval althans de verdelingsbeslissing van de rechter in eerste aanleg stand houdt. Het lijkt immers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanstonds voor de hand te liggen als peildatum voor de waardering een datum te hanteren (de datum van het eindarrest) die lange tijd ligt, althans kan liggen, na het tijdstip waarop het goed is geleverd tegen betaling van de overwaarde, nu met die overwaarde tot "herbelegging" kan worden overgegaan en het hanteren van die latere peildatum meebrengt dat na de levering optredende waardestijgingen dan wel waardedalingen door middel van een nadere afrekening ten nadele respectievelijk ten voordele strekken van de verkrijger van het goed. Dit klemt temeer ingeval de toedelingsbeslissing in appel in feite opnieuw aan de orde wordt gesteld met het oog op stijgende marktprijzen. Dat aan de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) verdelingsbeslissing uitvoering is gegeven onder dreiging van een kort geding, doet naar mijn oordeel - anders dan de vrouw in haar schriftelijke toelichting in cassatie betoogt - in beginsel aan het voorgaande niet af nu immers voldaan dient te zijn aan het vereiste dat de verdelingsbeslissing in appel wordt gehandhaafd, een vereiste dat de partij die noodgedwongen meewerkt aan de levering mijns inziens in de regel voldoende bescherming biedt. Op grond van het hiervoor betoogde kom ik tot de slotsom dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.
Voorzover het middel voorts nog zou willen betogen dat ingeval, zoals in casu, uitvoering is gegeven aan de door de rechter vastgestelde verdeling, als tijdstip van de verdeling geldt het tijdstip waarop deze verdeling daadwerkelijk door levering is geëffectueerd, faalt het. Onder verdeling moet immers, zoals gezegd, worden verstaan het vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt, krachtens welke vaststelling de verdeelde goederen vervolgens (moeten) worden geleverd en aldus worden verkregen.
De in middelonderdeel 3.2 vervatte klacht dat het Hof heeft miskend dat de door het Hof geformuleerde uitgangspunt omtrent de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen - gezien art. 1:136 lid 1 en 2 BW - niet geldt voor het wettelijk deelgenootschap, mist belang omdat het in casu niet om een deelgenootschap gaat.