ECLI:NL:PHR:2003:AM0208

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00673/03
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijk in vereniging geweld plegen en de rol van de verdachte

In deze zaak gaat het om de strafbaarheid van de verdachte die samen met anderen geweld heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte en zijn mededaders hebben het slachtoffer benaderd, zijn fiets vastgegrepen en hem omver geduwd. De verdediging stelde dat er geen sprake was van een individuele gewelddadige handeling van de verdachte, maar het hof oordeelde anders. Het hof concludeerde dat ook het dreigend opdringen naar anderen binnen een groep van geweldplegers kan worden aangemerkt als een gewelddadige handeling. Dit is in lijn met de wetswijziging van 25 april 2000, die de reikwijdte van artikel 141 Sr heeft verruimd.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, met vervangende hechtenis van 50 dagen bij niet-naleving. De verdediging voerde aan dat het hof een onjuiste betekenis heeft gegeven aan de tenlastelegging, maar het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft geprobeerd om de gewelddadigheden te stoppen of zich ervan te distantiëren. Dit was voldoende voor de vaststelling van zijn strafbaarheid.

De Hoge Raad heeft de overwegingen van het hof bevestigd en geconcludeerd dat de verdachte zich niet vóór de gewelddadigheden heeft teruggetrokken. De bewezenverklaring is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij ook de rol van de verdachte in de groep van geweldplegers is meegewogen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, omdat er geen gronden zijn gevonden voor vernietiging van de uitspraak.

Conclusie

Nr. 00673/03
Mr Wortel
Zitting:7 oktober 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, gewezen door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij verzoeker wegens "het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen, in geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht, door 50 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. P.M. Steur, advocaat te Oegstgeest, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Daarin wordt betoogd dat het Hof een onjuiste en met art. 141 Sr onverenigbare betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging opgenomen woorden "in vereniging geweld heeft gepleegd", zodat niet is beslist op de grondslag van de tenlastelegging, althans de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed.
4. Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde is in de bestreden uitspraak overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert op grond van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht bij het ontbreken van een concrete individuele gedraging in de zin van een gewelddadige handeling van de verdachte.
De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verweer onder verwijzing naar de noot onder het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 juli 2001 (NJ 2001, 687) aangevoerd dat zelfs na de wetswijziging van 25 april 2000 een concrete individuele gedraging vooropstaat.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat gelet op de wetswijziging waaraan de raadsman refereert (Stb. 2000, 173) ook het dreigend opdringen naar anderen, indien dit plaatsvindt binnen het verband van een groep geweldplegende personen, is aan te merken als een gewelddadige handeling die een veroordeling ter zake van artikel 141 Wetboek van Strafrecht kan rechtvaardigen, zulks gelet op het fysiek intimiderende onderlinge verband van de gedragingen van de groep.
Bij de vaststelling of het handelen van verdachte moet worden aangemerkt als een gewelddadige handeling in de zin van meergenoemd artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht zullen de omstandigheden van het geval en de dynamiek van de desbetreffende situatie mede in de beoordeling moeten worden betrokken.
In de onderhavige zaak is bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep minstgenomen komen vast te staan dat de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, met twee anderen achter het slachtoffer is aangerend, waarna het slachtoffer tegen de grond is gewerkt en herhaaldelijk is geschopt. Zelfs indien de verdachte niet zelf zou hebben geschopt of geslagen, zoals hij beweert, heeft hij op geen enkele wijze getracht de medeverdachten, met wie hij die avond optrok, van de gewelddadigheden af te houden of zich zelfs maar van de gewelddadigheden te distantiëren, terwijl hij er met zijn neus bovenop stond. Dat op zich is al erg genoeg.
Op grond van bovenstaande verwerpt het hof dit verweer. "
5. De steller van het middel leest deze overwegingen aldus dat het Hof voor strafbaarheid voldoende heeft geacht dat verzoeker "met twee anderen achter het slachtoffer is aangerend en is blijven staan toen medeverdachten met wie hij die avond optrok geweld gingen gebruiken."
6. In zoverre berust de klacht op een verkeerde lezing van 's Hofs overwegingen. Die houden niet in dat verzoeker is blijven staan toen zijn medeverdachten geweld gingen gebruiken, nog minder dat verzoeker is blijven staan voordat het zo ver kwam. Integendeel heeft het Hof vastgesteld dat verzoeker ook toen het slachtoffer naar de grond was gewerkt en werd geschopt in gezelschap van zijn mededaders is gebleven, zonder hen van (verder) geweld te weerhouden en zonder zich te distantiëren.
7. De steller van het middel wijst voorts op een passage uit de conclusie bij HR NJ 2001, 687, maar ik zou hem aandachtige herlezing van die conclusie willen aanbevelen. Samengevat is daarin op het volgende gewezen. Reeds voor de wetswijziging die aan art. 141 Sr een ruimer bereik heeft gegeven (Stb 2000, 173) stond de rechtspraak toe onder 'openlijk met verenigde krachten geweld plegen' te begrijpen het dreigend opdringen naar anderen, mits dit opdringen plaatsvond binnen de groep van geweldplegende personen, en van de wijze waarop de dader zich opdrong reeds op zichzelf beschouwd een dreiging met geweld uitging, bijvoorbeeld doordat met een slag- of steekwapen is gezwaaid, vgl recent HR 26 november 2002, griffienr 02187/01, LJN AE8927. De omstandigheden van het geval dienen uit te wijzen of het opdringen, in de groep van geweldplegers, reeds op zichzelf beschouwd een zodanig gewelddadig karakter had dat gesproken kan worden van een gewelddadige handeling die van de verdachte zelf is uitgegaan. Dat zijn "de omstandigheden van het geval en de dynamiek van de desbetreffende situatie" waarnaar het Hof in de hierboven weergegeven overwegingen heeft verwezen. Met de wijziging, met ingang van 12 mei 2000, van art. 141 Sr heeft de wetgever de verruiming willen aanbrengen dat ten aanzien van degenen die door hun aanwezigheid de gewelddadigheid van anderen hebben bevorderd niet langer wordt verlangd dat van henzelf enige gewelddadige handeling is uitgegaan. Die verruiming gaat, aldus de conclusie bij HR NJ 2001, 687, evenwel niet zó ver dat ook strafbaar is degene die zich in de groep begeeft in de richting van de tegenstander, maar bij het zien van die tegenstander hetzij vlucht, hetzij blijft staan. Het betoog van mijn ambtgenoot - waarbij ik mij volledig aansluit - komt er derhalve op neer dat het huidige art. 141 Sr niet strafbaar maakt degene die aanvankelijk in groepsverband opdringt in de richting van tegenstanders of slachtoffers, maar zich terugtrekt nog voordat de confrontatie daadwerkelijk plaatsvindt.
8. Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat verzoeker zich niet vóór de gewelddadigheden heeft teruggetrokken. Die feitelijke vaststelling is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring berust ten dele op de uit het vernietigde vonnis overgenomen bewijsmiddelen 2.1, 2.2 en 2.3. Daaruit kan worden afgeleid dat het slachtoffer is aangevallen door drie personen, waarvan één met een donkere huidskleur. Voorts heeft het Hof zijn eigen waarneming dat verzoeker een donker getinte huidskleur heeft aan het bewijs laten meewerken. Ten slotte is een zakelijke weergave van verzoekers verklaring ter terechtzitting in hoger beroep tot bewijs gebezigd, waarin verzoeker niet heeft toegegeven dat hij zelf geweld op het slachtoffer heeft toegepast (maar dat ook niet heeft ontkend), maar wel erkende dat hij erbij is gebleven zonder de anderen tegen te houden.
9. Het middel faalt en leent zich voor afdoening op de voet van art. 81 RO.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,