Nr. 00958/01 B
Mr Fokkens
Parket, 21 oktober 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=betrokkene]
1. Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de rechtbank te Dordrecht waarbij de vordering van de Officier van Justitie tot onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen auto is toegewezen en bedoelde auto onttrokken is verklaard aan het verkeer.
2. Namens verzoeker heeft mr. D. de Jong, advocaat te Dordrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. De rechtbank heeft de vordering tot onttrekking aan het verkeer toegewezen op grondslag van art. 36d Sr. Zij heeft daartoe in haar beschikking ten aanzien van de auto het volgende overwogen:
"De auto bleek te zijn voorzien van een niet van fabriekswege ingeslagen doch later ingelast -en derhalve onrechtmatig- chassisnummer, zijnde een merk als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van strafrecht. Het betrof kennelijk een "omgekatte" auto. Omgekatte auto's kunnen dienen tot de belemmering van de opsporing van fraude en bedrog ten aanzien van auto's.
Onder de geschetste omstandigheden moet worden geoordeeld dat de inbeslag genomen auto een produkt is van een strafbaar feit als bedoeld in art. 219 van het wetboek van strafrecht en dat het een voorwerp betreft van zodanige aard dat het ongecontroleerd bezit in strijd is met de wet en/of het algemeen belang, met name het voorkomen en tegengaan van de handel in omgekatte auto's. De vordering tot onttrekking zal worden toegewezen op grondslag van art. 36d van het Wetboek van strafrecht".
4. Het eerste middel bevat de klacht dat de rechtbank niet of onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een strafbaar feit waarop de Nederlandse strafwetgeving toepasselijk was.
5. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat verzoeker de auto met het valse chassisnummer heeft gekocht van een garage in België en in Nederland heeft ingevoerd. Het staat derhalve geenszins vast dat het strafbare feit van art. 219 Sr in Nederland heeft plaatsgehad en dit heeft tot gevolg dat ook niet vaststaat dat er sprake is van een strafbaar feit waarop de Nederlandse strafwet van toepassing is.
6. Ik acht het middel niet gegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat met betrekking tot de inbeslaggenomen auto het strafbare feit van art. 219 Sr is begaan en dat het ongecontroleerd bezit van die auto in strijd is met de wet en/of het algemeen belang. Indien onttrekking aan het verkeer van deze auto niet mogelijk zou zijn om de genoemde reden, zou dit betekenen dat de auto aan verzoeker moet worden teruggegeven en wederom in het verkeer wordt gebracht, hoewel dat in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
7. De regeling van de onttrekking aan het verkeer, met de mogelijkheid om ook als in de hoofdzaak een veroordeling uitblijft dergelijke goederen aan het verkeer te kunnen onttrekken, heeft nu juist ten doel dat laatste te voorkomen. Vandaar bijvoorbeeld de mogelijkheid om bij afzonderlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie goederen te onttrekken aan het verkeer, hoewel een vervolging niet mogelijk is wegens verjaring of overlijden van de betrokkene, HR 26 mei 1998, NJ 1998 en HR 6 november 2001, NJ 2002, 173). Ik kan niet inzien dat anders zou moeten worden geoordeeld indien het vervolgingsrecht in de hoofdzaak ontbreekt, omdat Nederland ten aanzien van het begane strafbare feit geen rechtsmacht heeft. Het gaat er immers om dat wordt voorkomen dat het betreffende goed in het verkeer terugkeert.
8. Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank niet of onvoldoende heeft vastgesteld dat verzoeker, conform de eisen van art. 36d Sr, als verdachte of dader kon worden aangemerkt.
9. Uit de hierboven weergegeven motivering van de onttrekking blijkt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat het feit met betrekking tot de auto is begaan. Als grondslag voor de toewijzing van de vordering tot onttrekking had de rechtbank derhalve art. 36c onder 2 Sr dienen te vermelden. Art. 36c Sr is immers bedoeld voor de gevallen dat het te onttrekken voorwerp in relatie staat tot het strafbare feit, terwijl art. 36d Sr de mogelijkheid biedt om voorwerpen die juist niet in relatie staan tot het strafbare feit te kunnen onttrekken (vgl. M.M. Beije, Onttrekking aan het verkeer, p. 195 en 199).
De Hoge Raad kan de bestreden beschikking in dit opzicht verbeterd lezen, waarna het middel feitelijke grondslag mist.
10. Het derde middel bevat de klacht dat de rechtbank niet of onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat sprake was van ongecontroleerd bezit van de auto.
11. De hierboven weergegeven motivering van de onttrekking komt erop neer dat volgens de rechtbank een omgekatte auto niet in het maatschappelijk verkeer thuishoort en het teruggeven van een auto met een vals chassisnummer het effectief voorkomen en bestrijden van handel in gestolen auto's tegengaat en het opsporen van autodiefstallen bemoeilijkt, waardoor daar een bevorderende werking op autodiefstallen van kan uitgaan. Aldus heeft de rechtbank op zich toereikend gemotiveerd dat en waarom het ongecontroleerde bezit van de onderhavige auto in strijd is met de wet en/of het algemeen belang. (Vgl. HR 21 november 2000, nr. 01282/99/B en HR 12 november 2002, NJ 2003, 595).
12. De klacht van het middel is dat deze motivering in deze zaak niet toereikend is omdat namens verzoeker is aangevoerd dat hij doende was ter zake van het onjuiste chassisnummer de door de RDW voorgeschreven procedure te doorlopen.
13. Uit de zich bij de stukken bevindende pleitnota blijkt dat de raadsman onder verwijzing naar door hem overgelegde correspondentie heeft aangevoerd dat de RDW aan verzoeker heeft meegedeeld welke procedure noodzakelijk is om de auto alsnog aan een geldig chassisnummer te helpen en dat verzoeker in dat traject de nodige stappen heeft gezet. Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt dat verzoeker stappen heeft ondernomen voor een (her)keuring van de auto op 20 juni 2000 en dat hij daarvoor enkele bijdragen heeft betaald, maar niet van enige reactie op de door de raadsman genoemde brief van de RDW van 27 oktober 2000. De rechtbank heeft dit betoog dan ook aldus kunnen begrijpen dat volgens de raadsman er geen sprake was van ongecontroleerd bezit in strijd met de wet of met het algemeen belang, omdat verzoeker aanvankelijk heeft geprobeerd de auto goedgekeurd te krijgen en het volgens de RDW mogelijk zou zijn voor de auto een geldig kenteken te verkrijgen.
14. Op dit betoog heeft de rechtbank niet gereageerd. Anders dan in het middel wordt betoogd was de rechtbank daar ook niet toe gehouden, omdat de enkele omstandigheid dat er een mogelijkheid zou bestaan om het bezit van de auto kort gezegd te legaliseren, nog niet betekent dat het ongecontroleerde bezit niet in strijd is met de wet of het algemeen belang. Dat zou pas het geval zijn indien een nieuw kenteken zou zijn verstrekt en daarvan is hier geen sprake.
15. Het middel faalt derhalve.
16. Het vierde middel bevat de klacht dat de rechtbank niet of onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat het ongecontroleerde bezit van de 'omgekatte' auto, conform de vereisten van art. 36d Sr, kan dienen tot belemmering van de opsporing van fraude en bedrog ten aanzien van auto's.
17. Zoals ik bij de bespreking van het tweede middel uiteen heb gezet berust de onttrekking op art. 36c onder 2 Sr en moet de beschikking aldus verbeterd worden gelezen. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat de rechtbank had moeten motiveren dat aan het in artikel 36d genoemde vereiste van "het kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel de belemmering van de opsporing daarvan" is voldaan, faalt het dientengevolge bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor zover het middel het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat het ongecontroleerd bezit van een auto met een vals chassisnummer in strijd is met de wet of het algemeen belang, faalt het eveneens. Ik volsta met te verwijzen naar HR 21 november 2000, nr. 01282/99/B en HR 12 november 2002, NJ 2003, 595.
18. Ook dit middel faalt.
19. Deze conclusie strekt ertoe dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden