ECLI:NL:PHR:2003:AN7282

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00657/03 B
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beklag ex art. 552a Sv inzake teruggave van geldbedrag

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarbij de klager verzoekt om teruggave van een geldbedrag van € 30.000,-. De Rechtbank te Haarlem heeft op 8 november 2002 het beklag ongegrond verklaard. De klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat, stelt dat hij recht heeft op teruggave van het geld, dat volgens hem rechtmatig aan hem toebehoort. De klager heeft het geld in bewaring gegeven aan zijn broer, die het aan een derde, [betrokkene 1], zou overhandigen. De Officier van Justitie heeft echter het standpunt ingenomen dat het beslag op het geld moet worden gehandhaafd, omdat de beslagene verdacht wordt van schuldheling.

De Hoge Raad behandelt de klacht van de klager dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het standpunt van de Officier van Justitie. De Hoge Raad oordeelt dat de klager in de raadkamerprocedure niet het recht heeft om als laatste te spreken, maar dat hij wel recht heeft om te worden gehoord. De Hoge Raad concludeert dat de klager en zijn raadsman voldoende gelegenheid hebben gehad om hun argumenten en bewijsstukken aan te voeren. De Hoge Raad wijst erop dat de schending van procesrechtelijke beginselen niet automatisch leidt tot nietigheid van het onderzoek, tenzij het recht om te worden gehoord is geschonden.

Uiteindelijk komt de Hoge Raad tot de conclusie dat het middel faalt en dat er geen reden is voor vernietiging van de beschikking van de Rechtbank. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

Nr. 00657/03 B
Mr Machielse
Zitting 28 oktober 2003
Conclusie inzake:
[klager]
1. Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 8 november 2002 waarbij het beklag strekkende tot teruggave van een geldbedrag van € 30.000,-- aan klager ongegrond is verklaard.
2. Mr. R. van den Boogert, advocaat te Schiedam, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1 Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank klager ten onrechte niet in staat heeft gesteld te reageren op het standpunt van de Officier van Justitie, zodat het onderzoek en de daarop gebaseerde beschikking nietig zijn.
3.2 Het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende:
(...) Mijn cliënt heeft een broer. Deze broer heeft het geld aan [betrokkene 1] gegeven zodat deze het aan cliënt in Marokko zou afgeven.
Cliënt is eigenaar van een coffeeshop met de naam [A]. Ik leg aan u de jaarrekening over van deze coffeeshop en een bankafschrift van cliënt. Uit de jaarrekening kan blijken dat het geld toebehoort aan [klager], handelende onder de naam [A] coffeeshop en uit het bankafschrift kan worden opgemaakt dat cliënt voldoende vermogen heeft om over een dergelijk bedrag te kunnen beschikken.
Of [betrokkene 1] 2 of 3 keer naar Marokko is geweest is niet van belang. Hij heeft bij zijn aanhouding meteen aangegeven wie de eigenaar van het geld is. Het staat het openbaar ministerie vrij beslagene te vervolgen. Indien het OM aannemelijk zou kunnen maken dat het geld van de beslagene is zou het OM de verbeurdverklaring moeten vorderen.
Klager verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende:
Op 14 juni van dit jaar was ik in Marokko. Het was niet zeker of ik het geld nodig zou hebben. Ik heb het geld daarom niet meegenomen. Ik heb het geld in bewaring gegeven aan mijn broer. [Betrokkene 1] kwam op vakantie naar Marokko en ik heb aan mijn broer gevraagd dit geld aan hem mee te geven.
[Betrokkene 1] verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik was steeds op bezoek bij mijn moeder. Ik heb bij de politie niet verklaard dat ik 2 of 3 keer per jaar op vakantie ging naar Marokko.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beslag dient te worden gehandhaafd. De beslagene wordt immers verdacht van schuldheling. Verder loopt het onderzoek nog en heeft de beslagene geen aannemelijk verhaal verteld tijdens het verhoor bij de politie. Het strafvorderlijk belang is derhalve gediend bij de handhaving van het beslag.
De rechter sluit het onderzoek en deelt mede, dat de uitspraak in het openbaar zal plaatsvinden op 8 november 2002."
3.3 Bij beschikking van 8 november 2002 heeft de Rechtbank het beklag strekkende tot teruggave van het geldbedrag aan klager ongegrond verklaard.
3.4 De in het middel vervatte stelling dat aan de klager bij de behandeling in raadkamer van een door hem ingediend klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv het recht moet worden gelaten om het laatst te spreken, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Voor die stelling kan in het bijzonder geen steun worden gevonden in art. 311, vierde lid, Sv, dat betrekking heeft op het aan verdachte toekomende recht om voor de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting het laatst te spreken, noch in de artikelen 21 e.v. Sv, die betrekking hebben op de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer.(1) Voorts heeft de Hoge Raad onlangs in HR 17 december 2002, NJ 2003, 179 herhaald dat er in een beklagprocedure als bedoeld in art. 552a Sv geen sprake is van vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van art. 6 EVRM, zodat in een dergelijke procedure geen beroep kan worden gedaan op rechten voortvloeiend uit dit artikel.(2)
3.5 De steller van het middel onderkent het voornoemde doch stelt zich op het standpunt dat weliswaar art. 6 EVRM niet van toepassing is, maar bij raadkamerprocedures wel bepaalde beginselen van een behoorlijke procesorde in acht moeten worden genomen en dat schending van die beginselen nietigheid van het onderzoek in raadkamer tot gevolg kan hebben.
3.6 Ter onderbouwing van dat standpunt wordt in de toelichting gewezen op een drietal arresten van de Hoge Raad. (3) In die zaken was echter sprake van een schending van de bevoegdheid tot kennisneming van de processtukken, aan welke bevoegdheid voor de raadkamerprocedure gestalte is gegeven, ook voor andere procesdeelnemers dan de verdachte, in art. 23, vierde lid, Sv. Beperkingen op dat recht zijn op grond van art. 23, vijfde lid, Sv slechts toelaatbaar indien het belang van het onderzoek door kennisneming van de stukken ernstig zou worden geschaad. Het recht op inzage in de processtukken is dus - anders dan het recht op het laatste woord - voor de raadkamerprocedure expliciet in de wet geregeld, zodat aan voornoemde drie arresten geen steun kan worden ontleend voor de in het middel vervatte stelling.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat de klager in de raadkamerprocedure geen aanspraak kan maken op het recht om het laatst te spreken. Hij kan zich natuurlijk wél beroepen op zijn recht om te worden gehoord, zoals neergelegd in art. 23, tweede lid, Sv. Miskenning van dat recht leidt - tenzij de in art. 23, vijfde lid, Sv genoemde beperkingsgrond toepasselijk is - evenals schending van het recht op inzage tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en van de daarop gebaseerde beschikking.(4) Uit het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer volgt dat klager en zijn raadsman de mogelijkheid is geboden om argumenten aan te voeren en stukken over te leggen ter onderbouwing van de stelling dat het geldbedrag (rechtmatig) aan klager toebehoort, zodat in de raadkamerprocedure zonder meer is voldaan aan het in art. 23, tweede lid, Sv neergelegde vereiste dat klager dient te worden gehoord, althans daartoe dient te worden opgeroepen.
3.8 Het middel faalt dus.
4. Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ook ambtshalve zie ik geen reden voor vernietiging.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR NJ 1986, 110, HR NJ 1982, 294, HR NJ 1985, 909 en Melai, art. 311 Sv, aantekening 9a.
2 Vgl. HR NJ 1987, 174.
3 HR 26 februari 2002, NJB 2002, p. 768, nr. 57, HR LJN AD5297 en HR LJN AF9561.
4 HR NJ 1998, 462, HR NJ 1998, 837, HR NJ 1998, 838 en HR NJ 2001, 205.