1 Ik volg de aanduiding die ook in het bestreden arrest van het hof is gebruikt. De naam van de eiseres tot cassatie is later gewijzigd overeenkomstig de aanduiding in het hoofd van deze conclusie.
2 Prod. 1 bij de conclusie van eis. De aangehaalde gegevens staan op p. 5 van dit stuk.
3 De rechtbank spreekt in rov. 2.5 over de jaren 1994 en 1996, maar dit laatste jaartal is een kennelijke verschrijving.
4 Prod. 2 bij de conclusie van eis.
5 Arrest hof rov. 5.9., zie p. 8, eerste "gedachtestreepje"; vonnis rechtbank rov. 7.2., p. 9, 5e regel van boven.
6 Prod. 3 bij de conclusie van eis.
7 Prod. 4 bij de conclusie van eis.
8 Prod. 5 bij de conclusie van eis.
9 Prod. 6 bij de conclusie van eis.
10 Ter vermijding van misverstand wijs ik erop dat Stratex c.s. in reconventie ook schadevergoeding hadden gevorderd in verband met naar hun mening ten onrechte gelegde beslagen. Die reconventionele vordering oordeelde het hof wel gedeeltelijk toewijsbaar; de vordering waarover het hof zich niet uitsprak, was de door mij in alinea 8 genoemde vordering tot betaling van de restant-koopsom.
11 De cassatiedagvaarding is van 13 mei 2002. 12 mei 2002 was een zondag. Ingevolge art. 1 Algemene termijnenwet geldt het cassatieberoep daarom als binnen de termijn van art. 402 Rv. ingesteld.
12 Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 136.
13 Snijders-Wendels, Civiel Appèl, 2003, nr. 61; Broekveld, TCR 2002, p. 68 e.v.; W. Heemskerk, Adv.bl. 2002, p. 478 e.v.; Wiersma, NJB 2002, p. 18; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2002, Winters, art. 401a, aant. 5 sub d en aant. 8; Snijders-Ynzonides-Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2002, nr. 256; Meijer, AAe 2001, p. 540. Aarzelend: Asser, Civiele Cassatie, 2003, p. 57; Oudelaar-Asser, Rechtsmiddelen, 2002, p. 24.
14 De verklaringen van deze betrokkenen zijn pas in de loop van de appelprocedure ter beschikking gekomen. Het betrof dus een "nieuw" gegeven in de appelprocedure, waarmee in eerste aanleg geen rekening kon worden gehouden. Al daarom ligt het in de rede, dat de beoordeling door het hof niet in het verlengde ligt van de beoordeling door de rechtbank: beide colleges hadden over een ander feitelijk substraat te oordelen. Dit wordt volgens mij in subonderdeel 1.2 van het middel onvoldoende in het oog gehouden.
15 Voor voorbeelden van dergelijke stellingen verwijs ik naar de Conclusie van Dupliek e.a. in eerste aanleg, p. 4 - 5 en p. 15; de Memorie van Grieven p. 10 (onder "Subsidiair"); Akteverzoek 23 november 1999, alinea's 3 en 4; en de pleitnota namens Stratex c.s. in appel van 4 december 2001, p. 3 - 4 (alinea's 6 en 9), p. 7 (alinea 2 - 3) en p. 15 (alinea 2, slot en alinea 3). Het valt overigens op dat in de conclusie van antwoord in eerste aanleg, p. 5 - 6, wèl een vrij stellige uitspraak over de oorzaak van het teleurstellende resultaat wordt gedaan.
16 Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat Eecen zowel het feit dat Stratex c.s. van de achterstand in de administratie op de hoogte zouden zijn geweest als het feit dat er een garantie voor de kwaliteit van de administratie was gegeven, met nadruk en bij herhaling naar voren heeft gebracht (o.a. op de in het subonderdeel aangehaalde plaatsen). De motiveringsplicht is in belangrijke mate afhankelijk van de stellingen die de partijen de rechter ter beoordeling hebben voorgelegd.
17 Als meest in het oog lopende exponenten van die polemiek noem ik Van Dunné, AAe 2000, p. 459 e.v. en WPNR 6426 en Vlaanderen, WPNR 6410 en 6426. In zijn conclusie voor het aangehaalde arrest schreef A-G Hartkamp over de daar aan de orde zijnde clausule, dat die van alles kan betekenen. Die woorden hebben door de polemiek daarna eerder aan kracht gewonnen, dan ingeboet.
18 Met deze woordkeus loop ik niet vooruit op de hierna nog aan te stippen discussie op het thema of het hier werkelijk om een verplichting gaat, danwel om een zgn. "Obliegenheit".
19 Daarover, in verschillende zin: Verbintenissenrecht (losbl,), aant. 83 bij art. 228; Smits, Dwaling en niet-nakoming bij overeenkomsten: parallellen en verschillen, 1999, p. 70; Hijma in Asser-Hijma 5-I, 1994, nr. 233 en in AAe 1991, p. 661; Chao-Duivis, in Dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst, diss. 1996, p. 260 - 269 en in Bouwrecht 1994, p. 565 e.v.; Brunner, annotatie bij HR 2 april 1993, NJ 1995, 94, sub 4; Castermans, De mededelingsplicht in de onderhandelingsfase, diss. 1992, p. 29 e.v.; Vranken, Mededelings-, informatie- en onderzoeksplichten in het verbintenissenrecht, 1989, p. 197 e.v.
20 Over de verschillende benaderingen en het per saldo geringe verschil in de uitkomsten waartoe die leiden, ook A-G Timmerman in zijn conclusie in de zaak met nr. C02/149HR LJN nr. AI0306, alinea's 3.19 en 3.20; Hijma, WPNR 6472, p. 76; Asser-Hartkamp 4-II, 2001, nrs. 164 - 165a; Wessels, WPNR 6187, p. 476.
21 Verbintenissenrecht (losbl.), Hijma, art. 228, aant. 18.3 (met veel verdere verwijzingen); Chao-Duivis, diss. p. 263 - 265; Castermans, a.w. hoofdstuk V.4 (zie in het bijzonder p. 136 - 137); HR 2 april 1993, NJ 1995, 94 m.nt. CJHB, rov. 3.4.3 en de noot bij dit arrest sub 4.
22 In deze zin bijvoorbeeld Smits, a.w. p. 25 - 27, 61 - 62 en 75 - 76; Vranken, a.w. p. 127 - 128; zie ook de beschouwingen van Vranken in zijn annotatie bij HR 25 januari 2002, NJ 2003, 31, alinea's 14 en 15; Asser-Hijma V-1, 2001, nr. 340; Klik - Wijers, Tijdschr. voor Consumentenrecht 1995, p. 77 - 78; Gerbrandy, WPNR 5959, p. 288, en Hijma, AAe 1991, p. 666 - 667.
23 Waarbij ik nog opmerk dat als de rechter tot het oordeel zou komen dat de betreffende feitelijke constellatie geen toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst oplevert maar alleen een onrechtmatige daad (een oordeel waarvan ik overigens denk dat dat maar in zeer uitzonderlijke gevallen aannemelijk kan zijn), die rechter gehouden is om in zoverre de rechtsgronden voor een op een toerekenbare tekortkoming gebaseerde vordering, ambtshalve aan te vullen.
24 Mij er wel van bewust dat ik op dit punt slechts zeer summier inga, noem ik als relevante bron HR 21 december 2001, RvdW 2002, 5, rov. 3.3 en 3.4.
25 Een uitvoerig overzicht van de literatuur en rechtspraak van eerdere jaren staat in alinea's 2.7.-2.9. van de conclusie van A-G Langemeijer voor het jongere arrest.
26 Asser-Hartkamp 4-II, 2001, nr. 185 (p. 175); Castermans, diss. p. 144 e.v.
27 Bij toepassing van art. 6:230 lid 2 BW - wat het hof hier heeft gedaan - heeft de dwalende partij niet zonder meer aanspraak op de schadevergoeding waarover het in titel 1, afdeling 10 van boek 6 gaat; maar ik acht het bij uitstek aannemelijk dat de uit art. 6:101 blijkende regel in dit verband als richtsnoer mag dienen.
28 Als dat verband met meer precisie kon worden vastgesteld dan blijkbaar tot dusver mogelijk is, zouden speculatieve transacties waarschijnlijk niet meer worden aangegaan. Desondanks mag worden aangenomen dat verwachtingen plegen te worden gebaseerd (mede) op de in het recente verleden verkregen resultaten.
29 Wanneer een vennootschap, anders dan was geprognotiseerd, in de periode voor een overname een aanzienlijk verlies blijkt te hebben geleden, beïnvloedt dat niet alleen de toekomstverwachtingen nadelig. Het betekent ook een dienovereenkomstige vermindering van het eigen vermogen van de vennootschap. Alleen dat laatste gegeven lijkt het Hof in rov. 5.10. bij de beoordeling van de voor rekening van Stratex te brengen vergoeding, tot uitgangspunt te hebben genomen.
30 Hetzelfde, maar dan omgekeerd, geldt natuurlijk voor de kans op meevallers; maar over dat aspect is in deze zaak niet gedebatteerd.
31 In de zaak met nr. C02/149HR waarnaar ik in voetnoot 20 verwees, werd wel een beroep gedaan op omstandigheden die konden bijdragen tot het oordeel dat de partij die zich op dwaling beriep, bepaalde risico's voor lief had genomen. Dat kan, aan de hand van de in de vorige alinea's besproken gegevens, van het in deze zaak aan de orde zijnde (nadere) risico dat Eecen blijkt te hebben gelopen, niet worden gezegd.
32 Rov. 7.2 uit het vonnis van de rechtbank, door het hof in rov. 5.5 "geheel onderschreven".