1 Ontleend aan rov. 4 van de bestreden beschikking. Ik heb daaraan alleen ontleend wat mij voor de procedure in cassatie relevant voorkwam.
2 Het verzoekschrift tot cassatie is op 10 maart 2003 bij de Hoge Raad ingekomen.
3 Het arrest vermeldt in deze volzin twee keer de woorden 'tot de rechtbank te wenden', een kennelijke vergissing.
4 Zie nader bijv. Asser-De Boer (2002), nr. 630; losbladige Personen- en familierecht (Wortmann), aant. 8 bij art. 1:401 BW. Zo was door de HR vóór de Wet limitering alimentatie (wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 324) ook reeds bij herhaling beslist (zie HR 22 april 1977, NJ 1978, 497; HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598). De Wet limitering alimentatie beoogde op dit punt geen wijziging van de bestaande praktijk, zie TK 1985-1986, 19 295, nr. 3 (MvT), p. 12 en voorts p. 14: 'Volgens de huidige opvatting (men zie HR 22 april 1977, NJ 1978, 497) staat het de rechter bij artikel 157 lid 3 niet vrij zelf een termijn te bepalen indien partijen daar niet om vragen. Het nieuwe artikel 157 lid 3 bepaalt thans uitdrukkelijk dat partijen er zelf om moeten vragen.' Zie tevens Nota n.a.v. het eindverslag, TK 1986-1987, 19 295, nr. 9, p. 5 ('Bedacht dient te worden dat de rechter niet ambtshalve een termijn moet bepalen, maar dat hij alleen een termijn kan bepalen indien een partij dat verzoekt. De verzoeker zal daarbij de gronden voor zijn verzoek moeten aangeven en zonodig bewijzen en de andere partij kan daartegen verweer voeren.').
5 In het dossier lijkt één fax van de man waarnaar de rechtbank in eerste aanleg verwijst, te ontbreken. Hierover heeft, op verzoek om opheldering van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, de advocaat van de vrouw een brief d.d. 12 september 2003 geschreven. Het antwoord komt erop neer dat het hier om de, eveneens door de rechtbank genoemde, fax van 4 december gaat die na toegevoegde aantekeningen zijdens de toenmalige raadsman van de vrouw (mr. Wegener) en ondertekening door laatstgenoemde, op 7 december 1998 aan de rechtbank is gefaxt.
Zelfs al zou het toch om een andere fax van de man gaan, dan maakt dit m.i. voor de onderhavige vraag - heeft het hof al dan niet ambtshalve gelimiteerd? - niet uit. Indien in die fax namelijk een limiteringsverzoek zou zijn gedaan, dan zou dit betekenen dat de rechtbank in haar beschikking, door zonder motivering niet te limiteren, niet op dit verzoek is ingegaan. Nu de man in hoger beroep is gegaan, zonder daarover te klagen, heeft hij - nog steeds hypothetisch uitgaand van een in eerste aanleg gedaan limiteringsverzoek - door daartegen geen grief te richten, de rechtsstrijd in hoger beroep beperkt, zodat het hof met zijn limiteringsbeslissing alsnog ambtshalve heeft gelimiteerd respectievelijk buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
6 Voor de stellingen van partijen betreffende de alimentatiebehoefte van de vrouw, zie met name: verzoekschrift zijdens de vrouw, ingekomen 30 augustus 1999; fax van 5 december 2000 van mr. Wegener; proces-verbaal terechtzitting van 7 juni 2001; de faxen van mr. Cohen d.d. 12 juli 2001 en 20 juli 2001; fax mr. Wegener d.d. 30 juli 2001; beroepschrift man ingekomen 19 maart 2002; verweerschrift vrouw; proces-verbaal terechtzitting van 29 augustus 2002.
7 Zie voor deze stellingen van de man: proces-verbaal zitting d.d. 7 juni 2001 (de vrouw kan ander werk vinden, er is behoefte aan interieurverzorsters, gezien de administratieve achtergrond van de vrouw zijn er nog andere mogelijkheden); beroepschrift, ingekomen 19 maart 2002 (toelichting op grief I: de vrouw is 46 jaar, niet arbeidsongeschikt, heeft geen minderjarige kinderen ter verzorging en moet gelet op de situatie op de arbeidsmarkt geacht worden volledig in haar levensonderhoud te voorzien); proces-verbaal hof 's-Hertogenbosch zitting 29 augustus 2002 (de pedicurezaak kan niet anders worden gezien dan als een hobby; als de vrouw wil kan ze meer uren werken in de thuiszorg, daar is voldoende werk).
8 Wel blijkt m.i. uit HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598 dat mogelijk is dat de rechter in een verzoek tot nihilstelling vanaf een bepaalde datum een minder vergaand verzoek tot limitering tot een verder in de tijd gelegen datum leest. In zo'n geval is echter, anders dan in het onderhavige, door een partij een verzoek tot limitering gedaan (ook al kiest de rechter dan voor een latere datum).
9 Zie MvA, TK 1986-1987, 19 295, nr. 6, p. 17, par. 36 ('Hierbij zij aangetekend dat de rechter bij zijn beslissing de onderhoudsverplichting aan een termijn te binden, daarbij tevens acht zal slaan op de voorwaarden die de wet stelt aan de wijziging van zijn uitspraak').
10 Tegen onjuistheden bij de vaststelling van de omstandigheden die de rechter aan zijn beslissing omtrent de alimentatie ten grondslag heeft gelegd, kan langs de weg van art. 1:402 lid 4 BW worden opgekomen. Dit is ook mogelijk bij achteraf onjuist gebleken toekomstverwachtingen, waarmee de rechter ten tijde van zijn beslissing, vanwege de redelijke mate van zekerheid van het intreden van de toekomstige omstandigheid, op voorhand rekening mocht houden: zie HR 12 maart 1999, NJ 1999, 384.
11 Vgl. HR 3 december 1982, NJ 1983, 431: '(...) dat art. 157 lid 3 Boek 1 BW (...) de rechter de bevoegdheid geeft de uitkering tot levensonderhoud die een man aan zijn gescheiden echtgenote verschuldigd is, slechts voor een bepaalde tijd toe te kennen, al of niet in de vorm van een geleidelijke vermindering tot nihil. Dat zal in het algemeen redelijk zijn, in geval verwacht mag worden dat de vrouw na het eind van de alimentatie op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen gaan voorzien door te gaan werken'.
12 MvT, TK 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 12.
13 MvT, TK 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 21.
14 Zie MvA, TK 1986-1987, 19 295, nr. 6, p. 16 (par. 33); Nota n.a.v. het Eindverslag, TK 1986-1987, 19 295, nr. 9, p. 4 (par. 4).
15 MvA, TK 1986-1987, 19 295, nr. 6, p. 17 (par. 36).
16 Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101-5218. De verwijzing door de staatssecretaris betreft HR 3 maart 1985, NJ 1985, 889, waarin de Hoge Raad het volgende overweegt: 'opmerking verdient dat bedoelde beslissing (...) ruimte laat voor latere wijziging op de voet van art. 1:401 lid 1 BW omdat zij niet alleen berust op factoren die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn, maar mede op 's hofs verwachting omtrent het vermogen van de vrouw om, in de toekomst op passende wijze in haar levensonderhoud te voorzien'.
17 Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101-5218.
18 Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101-5233.
19 Zie Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101, pp. 5211-5212 (staatssecretaris Korte-Van Hemel): 'Als men van oordeel is - en dat is de grond van dit wetsontwerp - dat alimentatie na scheiding niet onbeperkt moet voortduren, zou het naar het oordeel van de regering onlogisch zijn als op te gemakkelijke wijze steeds weer een verlenging kan plaatsvinden. Hieruit vloeit voort dat het verlengingscriterium een duidelijke richtinggevende inhoud dient te hebben. Daarom is aansluiting gezocht bij de in het burgerlijk recht reeds bekende maatstaf van de artikelen 6.1.1.2 en 6.5.3.11 van het nieuw Burgerlijk Wetboek en in het bijzonder bij artikel 159 lid 3 van het bestaande Burgerlijk Wetboek. (...) Het [criterium] brengt tot uitdrukking dat de onderhoudsplicht in beginsel na het verstrijken van de termijn eindigt, maar dat in bijzondere omstandigheden een verlenging mogelijk is. Welke omstandigheden een rol spelen en welk gewicht aan die omstandigheden moet worden toegekend zal moeten worden bekeken in het licht van de rechtsgrond van alimentatie en de aan limitering ten grondslag liggende gedachte. (...) [d]at de maatstaven van redelijkheid en billijkheid wat anders kunnen en naar mijn gevoelen ook zullen moeten meebrengen voor alimentatiegerechtigden en alimentatieplichtigen die een lang huwelijk achter de rug hebben met weinig mogelijkheden voor de alimentatiegerechtigde aan het arbeidsproces deel te nemen dan voor alimentatiegerechtigden en alimentatieplichtigen die ruime mogelijkheden hadden om financieel onafhankelijk van de andere partij te blijven of te worden.'
20 Zie T.M. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969, Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 334, en HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493 (Briljant Schreuders/ABP).
21 Handelingen II (d.d. 10 september 1987), 19 295, TK 101-5225.
22 Handelingen II (d.d. 10 september 1987), 19 295, TK 101-5233.
23 Onder het oude recht gold dit vereiste voor limiteringsbeslissingen die waren gebaseerd op omstandigheden die zich naar hun aard niet meer konden wijzigen, in welk geval de beslissing het recht op alimentatie praktisch deed eindigen, zie HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233; HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367; HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274. Inmiddels heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder het oude recht gestelde hoge motiveringseisen onder het huidige recht voor iedere rechterlijke limiteringsbeslissing gelden, omdat deze door de beperkte wijzigingsmogelijkheden op grond van art. 1:401 lid 2 BW steeds een in beginsel definitief karakter hebben, zie HR 30 januari 1998, 458 en tevens de annotaties onder HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB.
24 HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32.
25 Zie HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233; HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367; HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61; HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
26 Zie HR 30 januari 1998, 458 en tevens de annotaties onder HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB.
27 Nota n.a.v. het eindverslag, TK 1986-1987, 19 295, nr. 9, p. 5.
28 Vgl. HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367; HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
29 Zo hadden de man en de vrouw getwist over de mogelijkheden die in de woonplaats van de vrouw bestonden om in de thuiszorg te werken, zie proces-verbaal hof zitting 29 augustus 2002, terwijl het hof aanneemt dat die mogelijkheid per 1 juli 2005 bestaat.