1 Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest.
2 Sinds 1 april 2001 kan een huwelijk op grond van art. 1:30 BW ook worden aangegaan door twee personen van hetzelfde geslacht.
3 De processen-verbaal zijn overgelegd bij de conclusie van repliek en de memorie van grieven.
4 Haar verweer dat de man niet in zijn vordering kan worden ontvangen, is in cassatie niet meer van belang.
5 De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld in verband met de door de rechtbank bepaalde compensatie van de proceskosten. In cassatie is dat niet meer van belang.
6 Vgl. HR 17 november 1995, NJ 1996, 283, rov. 3.4 (gezag van gewijsde van beslissing waarin niet enkel een feit wordt vastgesteld, maar waarin die vaststelling deel uitmaakt van een beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil, in dier voege dat deze rechtsbetrekking (mede) wordt bepaald door de volgens die beslissing aan het vastgestelde feit verbonden rechtsgevolgen).
7 Zie daarover Losbl. Rv., aant. 1 bij art. 236 (E.J. Numann), waarin wordt verwezen naar Losbl. Rv. (oud); zie in het bijzonder aant. 6, 8 en 9 bij art. 67 (oud) (W.D.H. Asser). Zie voorts Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht (1994), p. 66-105; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde. De rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter (1994), p. 288-297. Zie voor enkele toepassingen HR 21 december 2001, NJ 2002, 145, rov 3.3.2 (niet dezelfde rechtsbetrekking in geschil); HR 20 februari 1998, NJ 1998, 510, rov. 3.3.2 (geen eerdere beslissing over rechtsbetrekking in geschil); HR 28 april 1995, NJ 1995, 483, rov. 3.3 (geen eerdere beslissing over rechtsbetrekking in geschil); HR 19 november 1993, NJ 1994, 175, rov. 3.3 (geen eerdere beslissing over rechtsbetrekking in geschil in geval van afwijzing op grond van ontoereikende posita); HR 18 september 1992, NJ 1992, 747, rov. 3.3 (niet dezelfde rechtsbetrekking in geschil).
8 Zie onder meer HR 13 oktober 2000, NJ 2001, 210, rov. 3.4 en 3.5.
9 HR 2 april 1982, NJ 1982, 374, m.nt. EAAL.
10 HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 9 november 2001, NJ 2001, 691.
11 Zie bijvoorbeeld: Vakstudie, aant. 50 bij art. 56 Wet IB 1964 en de daar geciteerde passage uit de Handelingen ("Het gaat daarbij vooral om (...) de economische schaalvoordelen die zijn verbonden aan het gezamenlijk voeren van een huishouding. Bij de beoordeling van deze schaalvoordelen is - ik wil daarop nog eens de nadruk leggen - de aard van de relatie totaal irrelevant." Zie voorts Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 121, nr 3, p. 62/63, waar, in verband met een wijziging van de indeling in tariefgroepen in de inkomsten- en loonbelasting, nog eens wordt benadrukt dat het criterium van het duurzaam voor zich alleen voeren van een huishouding "een economische benadering" vergt, "waarbij als leidraad zal kunnen dienen dat met de alleenstaande-toeslag wordt beoogd rekening te houden met het gemis aan schaalvoordelen doordat de belastingplichtige geheel alleen voor eigen rekening voorziet in huisvesting en voeding". De aard van de relatie is niet beslissend, zij het dat van een voor de alleenstaande-toeslag prohibitieve participatie van anderen in huisvesting en/of voeding geen sprake is "als deze buiten de relatie-sfeer plaatsvindt op zuiver commerciële basis in het economisch verkeer, zoals het geval is indien de belastingplichtige kamers verhuurt of (...) onderverhuurt, indien hij kostgangers houdt en indien hij inwonend huispersoneel heeft." Zie voor het begrip gezamenlijke huishouding in fiscale zin ook HR 7 februari 1990, BNB 1990, 149, m.nt. J. Brunt, en de uitvoerige analyse van dat begrip in de conclusie van A-G Moltmaker bij dat arrest.
12 Vgl. W.D.H. Asser, Rechtspraakoverzicht bewijslastverdeling (1998) p. 46-48. Daaruit volgt dat van omkering van de bewijslast slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn.
13 Zie de in de noten 9 en 10 genoemde rechtspraak. Aangenomen moet worden dat het vervallen van de wettelijke plicht tot samenwonen per 22 juni 2001 (Wet van 31 mei 2001, Stb. 275) in deze criteria geen wijziging heeft gebracht; zie o.a. de noot van S.F.M. Wortmann bij HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, onder 5 .
14 HR 21 februari 1986, NJ 1986, 382.
15 HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, m.nt. S.F.M. Wortmann; zie ook de conclusie van A-G Bakels onder 2.1, die onder verwijzing naar HR 2 april 1982, NJ 1982, 374, spreekt van een "volledige tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap (...), welke het kenmerk is van een normaal huwelijk"; vgl. voor de lotsverbondenheid als rechtsgrond voor een alimentatieplicht na echtscheiding de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense onder 7 bij HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216, m.nt. S.F.M. Wortmann.
16 Dat geldt niet voor de vraag of sprake is van een voor de toepassing van art. 1:160 BW vereiste samenwoning. Of daarvan sprake is, heeft het hof (in rov. 4.7.1) in het midden gelaten.