1 Zie de beschikking van de rechter-commissaris van de rechtbank in het arrondissement Amsterdam van 23 april 2002, rov. 1a t/m 1h. Tegen de vaststelling van deze feiten is overigens bij beroepschrift van 22 juli 2002 door Oud Laren een grief gericht. Daarin betoogde Oud Laren dat de rechter-commissaris had verzuimd een heel aantal feiten vast te stellen. Slechts ten aanzien van de vaststelling van de rechter-commissaris onder 1e, betoogde Oud Laren dat deze onjuist was. Het hof is aan de behandeling van de grieven niet toegekomen omdat het Oud Laren niet-ontvankelijk in haar appel achtte.
2 Zie ook de beschikking van het hof Amsterdam van 14 november 2002 onder 2.2.
3 Zie de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2001, rov. 2.
4 De beschikking van de rechter-commissaris vermeldt, kennelijk per vergissing, 23 oktober 2000 als datum waarop [betrokkene 2] is gehoord (zie de beschikking, p. 1, onder 'verloop van de procedure', eerste volzin).
5 Het verzoekschrift tot cassatie is op 13 februari 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De Hoge Raad heeft in de beschikkingen HR 17 november 1966, NJ 1967, 223 en 224 geoordeeld dat in een voor de rechter aanhangig geding de beslissing omtrent een door een getuige gedaan beroep op verschoningsrecht hetzelfde karakter heeft als een beslissing in de hoofdzaak. Een dergelijke beslissing in een voorlopig getuigenverhoor moet als een beschikking op rekest worden beschouwd (HR 6 april 1967, NJ 1967, 225 m.nt. DJV). Daaruit volgt dat verzoekster tot cassatie bij het aanwenden van haar rechtsmiddel de termijn van art. 426 lid 1 Rv (drie maanden) in acht diende te nemen.
6 Mede ontleend aan mijn conclusie vóór HR 9 augustus 2002, RvdW 2002, 129, JOL 2002, 426 en die vóór HR 19 september 2003, C02/108HR, RvdW 2003, 149; JOL 2003, 448.
7 Zie bijv. HR 7 juni 2002, NJ 2002, 394, rov. 3.3. Het belang van de waarheidsvinding prevaleert in het algemeen boven de belangen van de individuele getuige, die - ook tegen zijn zin - bij een proces kan worden betrokken.
8 HR 22 december 1989, NJ 1990, 779 rov. 3.5.
9 HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173, m.nt. WLH onder nr. 176.
10 HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173 rov. 3.1, herhaald in rov. 3.2 van HR 25 september 1992, NJ 1993, 467 m.nt. HJS.
11 Zie over het verschoningsrecht van de advocaat HR 12 december 1958, NJ 1961, 270; HR 22 juni 1984, NJ 1985, 188.
12 HR 21 maart 1958, NJ 1958, 213. Zie voorts Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989), nr. 42; Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 127, blz. 154; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 224; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Rutgers, Boek I, titel, afd. 6 (art. 189-213), aant. 3. Zie voorts H.E. Ras, Het tussenvonnis in het burgerlijk procesrecht, diss. 1966, par. 57, blz. 64-76 over de uitspraak als 'handeling' als bedoeld in art. 95 RO oud, thans art. 78 RO en H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen, diss. 1998, nr. 21.
13 HR 19 september 2003, C02/108HR, RvdW 2003, 149; JOL 2003, 448. Zie ook HR 17 november 1966, NJ 1967, 223 en 224 m.nt. DJV onder nr. 225.
14 Zie Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, blz. 230-240.
15 Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 358 en 364.
16 Zie bijv. Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 85, blz. 86; Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 224; Burgerlijke Rechtsvordering, Rutgers, Titel 2, afd. 9, § 4, aant. 3.
17 HR 17 januari 1986, NJ 1987, 352.
18 HR 6 maart 1987, NJ 1987, 1016. Zo heeft een procespartij ook niets te maken met de wijze waarop een getuige de eed aflegt, HR 29 november 2002, NJ 2003, 61.
19 HR 21 maart 1958, NJ 1958, 213. Zie ook de conclusie van A-G Biegman-Hartogh vóór HR 17 januari 1986, NJ 1987, 352.
20 Ook niet bij J.B.M. Vranken, 'Het professionele (functionele) verschoningsrecht', preadvies NJV 1986, die overigens onder meer op de blz. 125-126 een ander systeem bepleit.
21 In zijn noot onder HR 17 november 1967, NJ 1968, 164.
22 HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414 m.nt. PV, rov. 3.4.6.
23 HR 26 september 1980, NJ 1981, 33.
24 HR 24 maart 1995, NJ 1998, 114 m.nt. PV, rov. 3.4.2; HR 23 januari 1998, NJ 1998, 332, rov. 3.2.
25 Zie onder meer het inleidende verzoekschrift onder 2.7; het verweerschrift onder 10 (waarin de fax van 3 februari 1999 niet wordt betwist, maar, sterker nog, wordt aangehaald); het beroepschrift van 22 juli 2002 a/z Oud Laren, nr. 2.9-2.11 en nrs. 3.11 e.v.; de brief van 27 februari 2002 van mr. Russell aan de rechter-commissaris, onder 4.7, waarin ook naar deze fax wordt verwezen.