1 De feitenvaststelling berust op rov. 1 van het in eerste aanleg gewezen kort geding-vonnis en rov. 1 en 2 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Volgens de Staat is de Mobiele Eenheid (ME) zo'n vier uur later - op verzoek van de aanvankelijk ingeschakelde agenten- ter plaatse verschenen. De ME heeft geassisteerd bij de aanhouding van de krakers.
3 In eerste aanleg en hoger beroep hebben zij gezamenlijk geprocedeerd. In cassatie procedeert [eiseres] alleen (verder).
4 Art. 402 lid 2 Rv. jo. art. 339 lid 2 Rv.
5 Kamerst. II 1984 - 1985, 19 073, nr. 3, p. 19 - 20 en Kamerst. II 1988 - 1989, 19 073, nr. 5, p. 12.
6 Zoals dat ook is gebeurd is in de in een aantal (zij het lang niet alle) opzichten vergelijkbare context van het woonruimte-huurrecht. Ik verwijs naar alinea's 17 - 21 van de conclusie voor HR 18 oktober 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE4550.
7 Een overzicht van in de rechtsleer voorgestelde definities, omschrijvingen of plaatsbepalingen overigens geeft Mevis, "Binnen zonder kloppen", diss. 1989, p. 4 - 8. Zie ook Mevis en Blom, De Grondwet, Koekkoek e.a., 2000, p. 185 e.v.
8 HR 24 juni 1980, NJ 1980, 625, rov. 5.
9 HR 14 april 1981, NJ 1981, 421.
10 HR 1 oktober 1985, NJ 1986, 349, rov. 5.1; Mevis en Blom t.a.p., p. 186;
11 HR 26 februari 1991, D&D 91.218; Mevis en Blom t.a.p., p. 186. Zie voor een parallel in het al genoemde woonruimte-huurrecht HR 17 mei 1974, NJ 1975, 238, laatste rechtsoverweging.
12 Zoals in een aantal rechterlijke beslissingen is gedaan, en ook in de literatuur (enige) steun heeft gevonden, zie Mevis - Blom, t.a.p. (p. 186); Noyon - Langemeijer - Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, p. 216a (voetnoot 2); Hof Amsterdam 22 januari 1975, NJ 1975, 256.
13 Zie de in voetnoot 8 genoemde vindplaats.
14 Waarvan mag worden verondersteld dat die niet alle (en zelfs niet in meerderheid) de bedoeling hebben om ter plaatse te wonen. (Uit de stukken van deze zaak valt op te maken dat er bij de actie van [eiseres] c.s. zoveel mensen betrokken waren dat al daarom onaannemelijk is dat een groot deel daarvan ook het plan had, ter plaatse te (blijven) wonen.)
15 HR 29 april 1997, NJ 1997, 665, rov. 6.3. De door het cassatiemiddel voorgestane gedachte (die ik zo begrijp) dat reeds het binnengaan van een ruimte met de bedoeling om daar te gaan wonen (en met enige "woonattributen" bij zich), voldoende kan zijn om als basis voor een beroep op "huisrecht" te dienen, nadert ertoe dat de loutere bedoeling - mits daaraan een als minimaal aan te merken begin van uitvoering is gegeven - wèl voldoende zou zijn. Dat lijkt mij geen gelukkige uitkomst; in het aangehaalde arrest wordt die, in de daar spelende feitelijke context, met recht van de hand gewezen.
16 Zie ook de wetsgeschiedenis van de Algemene wet binnentreden zoals besproken in Zakboek strafvordering voor de hulpofficier van justitie (Hoekendijk, 2000), p. 178.
17 Er zijn een aantal bezigheden te noemen die tot "wonen" gerekend kunnen worden, zoals: overnachten, de maaltijd bereiden en gebruiken, persoonlijke verzorging en verzorging van zijn bezittingen (wasgoed, eetgerei) verwezenlijken, persoonlijke bezittingen opbergen - maar ook: rusten in zijn "eigen" stoel en zich vermaken met de televisie of de krant. Men kan overigens "wonen", ook als niet al deze faciliteiten beschikbaar zijn of daadwerkelijk worden benut (al zou ik menen dat het overnachten (dat niet noodzakelijkerwijs 's nachts hoeft te gebeuren) wel een onmisbaar onderdeel van "wonen" is; zie ook Tak, Het huisrecht, diss. 1973, p. 13 - 15).
18 Uit Kamerst. II 1988 - 1989, 19 073, nr. 5, p. 12 (nr. 9, tweede volle alinea):"Het doel van het huisrecht is de verzekering van de ongestoorde vrede voor een persoon die zich heeft teruggetrokken in een ruimte die bestemd is om hem en de zijnen geheel op zichzelf te laten zijn."