1 De feitenvaststelling berust op de bestreden arresten van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2002, rov. 2 en de vonnissen van de President van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2000, rov. 1 (tuinders/Staat) en rov. 2 (tuinders/Ontvanger).
2 Zie daarvoor de regeling van art. 15 van de Invorderingswet 1990.
3 De partijen hebben bij de behandeling van de zaak ten overstaan van de President voeging van de twee zaken niet ter sprake gebracht. De President heeft zich daar dus ook niet over uitgelaten. In appel zijn de zaken, evenals in cassatie, bij één dagvaarding en als betrof het één zaak, aanhangig gemaakt. De Staat c.s. hebben, zoals ook in alinea 4 wordt aangestipt, op die grond (ook in appel) niet-ontvankelijkheid bepleit. Het hof heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen, maar de zaken wel gesplitst en afzonderlijk beoordeeld (zodat er twee afzonderlijke arresten zijn gewezen). Van voeging is ook in de appelinstantie (door partijen) geen gewag gemaakt.
4 Het hof bestempelde de door de tuinders gekozen manier van appelleren als niet voor navolging in aanmerking komend. Toch werd het beroep ontvankelijk geoordeeld, kort gezegd: omdat de twee zaken nauw verband met elkaar hielden, ook in eerste aanleg in nauw verband met elkaar waren behandeld en beoordeeld, en omdat niet was gebleken van benadeling van de Staat c.s. in hun verweer.
5 Het betreft hier dus de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Van de beslissing(en) van het hof inzake de ontvankelijkheid van het hoger beroep is geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld.
6 Een sprekend voorbeeld van die rechtspraak levert HR 15 april 1965, NJ 1965, 204.
7 Daarbij zie ik er niet aan voorbij dat, althans volgens sommige commentatoren, HR 13 oktober 2000, NJ 2002, 31, HR 15 december 2000, NJ 2002, 33 en HR 12 januari 2001, NJ 2002, 34 m.nt. HJS een minder ruimhartige benadering van de tendens tot deformalisering kunnen markeren.
8 HR 27 oktober 1978, NJ 1980, 102; De Folter, Gedwongen tussenkomst, diss. 2001, p. 184 e.v.
9 Vonnis van de President van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 september 2000.
10 Ik stem ermee in dat uitgangspunt moet zijn dat het instellen van beroep bij één processtuk in meerdere verschillende zaken, ontoelaatbaar is; maar die regel verliest zijn kracht als de goede procesorde in het concrete geval geen bezwaren tegen die gang van zaken blijkt op te leveren. Dat zal vaak zo zijn, als het gaat om zaken die nauw verband met elkaar houden, en die in de vorige instantie door dezelfde rechter "gelijk op" zijn behandeld en beoordeeld; zie ook de conclusie van A-G Timmerman voor HR 5 september 2003, rechtspraak.nl LJN nr. AI6110, alinea 3.3.
11 Zie ook Scheltens, De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (losbl.), p. 151.
12 Kamerst. 1992 - 1993, 21 287, nr. 16, p. 1; zie voor alleszins vergelijkbare voorbeelden de Memorie van Toelichting, 21 287, nr. 3, p. 22. Daar wordt benadrukt dat de gegeven opsomming slechts dient ter bepaling van de gedachten (en dus, zo begrijp ik het, geen beperking, laat staan quasi-limitatieve afgrenzing beoogt).
13 Niessen-Cobben, Wegwijs in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, 2001, par. 14.6; Wattel c.s. (Den Boer) Algemeen belastingrecht (Fiscaal commentaar), 1999, p. 508; Feteris - Kamerling, WFR 1997/1027.
14 De (verdere) Parlementaire Geschiedenis van (het huidige) art. 45 AWR bevestigt de zojuist omschreven strekking van de bepaling, zie de citaten weergegeven in Schuurman en Jordens editie nr. 82 (Algemene wet inzake rijksbelastingen), 2002, p. 219.
15 Kamerst. 1954 - 1955, 4080, nr. 3, p. 20 - 21.
16 Gegevens zijn onder meer te vinden in prod. 14 en 15 bij de op 14 september 2000 gedateerde lijst van producties in eerste aanleg van de raadsman van de tuinders (ook overgelegd als prod. 9 en 10 bij de op 15 september 2000 gedateerde lijst van producties in eerste aanleg van de raadsman van de tuinders).
17 Soms ligt een bepaalde stelling zo weinig voor de hand dat men daarover in de literatuur weinig of niets vindt; en dat geval doet zich, denk ik, hier voor. Geppaart, WFR 1990/1365 merkt in alinea 1.3 van die publicatie op dat de aanwijzing van een gemachtigde de bevoegdheden van de belastingdienst onverlet laat.
18 Ook gepubliceerd in BNB 1990, 6; V-N 1989, p. 3606 e.v., en WFR 1990/1171.
19 In de repliek in cassatie wordt ook nog naar art. 8 EVRM verwezen. Een ook maar enigszins uitgewerkt betoog van die strekking ontbreekt echter in het middel; ik merk deze klacht daarom aan als tardief. Overigens gelden de met betrekking tot art. 6 EVRM aan te voeren argumenten mutatis mutandis ook voor een beroep op art. 8 EVRM.
20 Aldus, voor administratieve rechtsgangen van verschillende aard, EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699 m.nt. Kn., § 67; zie ook HR 25 juni 1997, BNB 1997, 276c, rov. 3.2.
21 Zie ook HR 28 februari 2003, NJ 2003, 643 m.nt. JR, rov. 3.4.2. - 3.4.6.
22 Het betreft immers een uitleg van de uitingen van partijen in de feitelijke instanties, en is daarmee voorbehouden aan de rechter(s) van die instanties, zie voor een recent voorbeeld HR 14 november 2003, rechtspraak.nl LJN nr. AK4818, rov. 3.3. Over (de motivering van) het desbetreffende oordeel wordt, zoals ik al opmerkte, niet geklaagd.
23 Laatstelijk: HR 20 december 2002, RvdW 2003, 4, rov. 3.8.2 - 3.8.6.
24 Van Wijk - Konijnenbelt, Hoofdstukken van bestuursrecht, 2003, p. 660 - 661, en van de daar aangehaalde rechtspraak bijvoorbeeld HR 23 juni 1989, NJ 1991, 673 m.nt. MS, rov. 3.3 en 4.2, tegenover HR 26 maart 1971, AB 1971, 135 m.nt. DJV.
25 Hof Den Bosch 7 oktober 1998, V-N 1998/52.29; Rechtbank Groningen, 10 november 1997, V-N 1997/4612; Rechtbank Arnhem 17 januari 1996, V-N 1996/739; Rechtbank Leeuwarden 22 maart 1995,
V-N 1995/1707; Rechtbank Rotterdam 3 april 1991, V-N 1991/1146 (zie m.n. de nuance n.a.v. HR 10 februari 1988, BNB 1988/160); President Rechtbank Rotterdam 23 maart 1995, V-N 1995, p. 1507. Zie ook de vindplaatsen gegeven in de Memorie van Antwoord in appel, nr. 39.5; en, analogisch het in de pleitnota in hoger beroep van de Staat c.s., nr. 13b aangehaalde arrest HR 18 december 1998, NJ 2000, 341, rov. 3.3.
26 Zie bijvoorbeeld Den Boer, WFR 2000/665, p. 5; M.J. De Vries, De burgerlijke rechter in belastingzaken, 1998, hfdst. 3, p. 17 e.v. (i.h.b. p. 26 - 27, p. 29 - 30 en p. 43 - 44); Feteris en Kamerling, WFR 1997/1027, p. 5; anders Happé, WFR 2001/429.
27 Zie bijvoorbeeld HR 1 december 1972, NJ 1973, 111 m.nt. LWH, "O. omtrent het eerste middel".